ANALYSE EN DEBAT - Verhaalanalyse: de bouwstenen van verhalen Flashcards

1
Q

Wat is het doel van de titel?

A

persuasief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat zijn de kenmerken van een titel?

A

verwijst meestal inhoudelijk naar het verhaal (bv. personages, centrale gebeurtenis)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is de plot / sujet?

A

de geschiedenis (volgorde van gebeurtenissen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is de fabel / story?

A

het verhaal (vertelling van gebeurtenissen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Waarom vallen de plot en de fabel bijna nooit samen?

A
  • niet wenselijk: zou te saai zijn
  • niet praktisch: maakt het verhaal onhandig
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is faction?

A

een mix van fictie en non-fictie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is ‘ab ovo’?

A

Het verhaal start met een introductie van elementen.
-> duidelijk, maar minder spannend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is een kabbelend verhaalbegin?

A

Rustige, sfeerscheppende introductie met impliciete kennismaking.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is ‘in medias res’?

A

Start bij de meest cruciale gebeurtenis.
-> wekt nieuwsgierigheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is ‘post rem’?

A

Start na de cruciale gebeurtenissen (blik op de toekomst).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is het motorisch moment?

A

het cruciale moment dat de gebeurtenissen in gang zet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is het thema?

A

een algemene abstracte gedachte of onderliggend onderwerp van het verhaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Geef voorbeelden van een thema.

A

bv. liefde, eenzaamheid, rouw, vriendschap

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is een motief?

A

terugkerende tekstelementen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Welke drie soorten motieven zijn er?

A
  • verhaalmotieven: concreet aantoonbaar iets
  • abstracte motieven (symboliek): interpretatie van motief
  • leidmotief: herhaalde uitspraak
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is de auctoriële hij-/zij-verteller?

A

de verteller:
- staat buiten het verhaal
- is alwetend

17
Q

Wat is de personele hij-/zij-verteller?

A
  • in de hij/zij-vorm
  • gekoppeld aan één personage
18
Q

Welke twee soorten ik-verteller zijn er?

A
  • belevende ik (TT)
  • vertellende ik (VT)
19
Q

Welke vertelperspectieven zijn er?

A
  • auctoriële hij-/zij-verteller
  • personele hij-/zij-verteller
  • ik-verteller (belevend of vertellend)
  • meervoudig vertelperspectief
20
Q

Wat is het verschil tussen een expliciet en impliciet personage?

A
  • impliciet: info moet je zelf zoeken
  • expliciet: info wordt expliciet vermeld
21
Q

Wat is het verschil tussen een round en flat character?

A
  • round: onvoorspelbaar personage met evolutie
  • flat: voorspelbaar personage zonder evolutie
22
Q

Wat is het verschil tussen een opgangs- en ondergangsverhaal?

A
  • opgang: positieve evolutie
  • ondergang: negatieve evolutie
23
Q

Wat is het verschil tussen een intern en extern opgangs- of ondergangsverhaal?

A
  • intern: evolutie v.h. hoofdpersonage
  • extern: evolutie v.d. samenleving / groep
24
Q

Welke spanningstechnieken zijn er?

A
  • open plekken: onvolledige informatie
  • prospectie: vage hints naar toekomstige gebeurtenissen
  • cliffhanger: verhaal stopt abrupt voor ontknoping
  • legpuzzelstructuur: informatie wordt geleidelijk onthuld en vormt pas aan het einde een geheel
25
Q

Wat is een dubbelroman?

A

twee verhalen wisselen elkaar af en komen samen in de ontknoping

26
Q

Wat is een gesloten einde?

A

bijna alles wordt afgerond en door de auteur bepaald

27
Q

Wat is een open einde?

A

het publiek mag zelf interpreteren
-> kan polyinterpretabel zijn

28
Q

Wat zijn de verschillende soorten personages, volgens belang?

A
  • protagonist (hoofdrolspeler)
  • antagonist (tegenstander)
  • tritagonist (ondersteuning)
  • figurant (onbetekenende rol)
29
Q

Welke twee soorten protagonisten zijn er?

A
  • held: ideaal en inspirerend
  • antiheld: imperfect en menselijk
30
Q

Wat is het verschil tussen kalendertijd en literaire tijd?

A
  • kalendertijd is historische tijd uit plot
  • literaire tijd is tijd van fabel
31
Q

Wat is simultaneïteit?

A

er worden verschillende gebeurtenissen verteld die zich tegelijk hebben voorgedaan

32
Q

Wat is het vertelritme / verteltempo?

A
  • vertelde tijd > verteltijd -> versnelling / tijdverdichting / tijdsprong
  • vertelde tijd < verteltijd -> vertraging / tijdverruiming / retardering
33
Q

Welke soorten ruimte zijn er?

A
  • geografische ruimte
  • sociale ruimte
  • symbolische ruimte
34
Q

Wat is geografische ruimte?

A

ruimte die je kan aanduiden op een kaart

35
Q

Wat is sociale ruimte?

A

het milieu of de context (bv. leger, scheepsvaart, misdaadcontext, senioren, jeugd)

36
Q

Wat is een symbolische ruimte?

A

ruimte met een diepere betekenis (bv. regen)

37
Q

Welke functionaliteit kan de ruimte hebben?

A
  • sfeerscheppend
  • themaversterkend
  • werkelijkheidsgehalte verhogen
  • spanning verhogen
  • decoratief