Alltagssätze Flashcards

1
Q

Van volgende week blijft onze zaak ‘s zaterdags gesloten.

A

Ab nächsten Wochen bleibt unser Geschäft am Samstag geschlossen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Aan het volgend kruispunt moet u naar links afslaan.

A

An der nächsten Kreuzung mussen Sie nach links abbiegen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Mag ik u uitnodigen op het avondeten?

A

Darf ich Sie zum Abendessen einladen?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is er vanavond te eten?

A

Was gibt es heute abend zum essen?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Ik ben 5 kilo vermagerd.

A

Ich habe fünf Kilo abgenommen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Hij is van mijn leeftijd.

A

Er ist in meinem Alter.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Hij is op zestigjarige leeftijd gestorven.

A

Er ist gestorben, als er zechstig war.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wind je niet zo op!

A

Rege dich doch nicht so auf!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Het heeft toch allemaal geen zin.

A

Es hat doch alles keinen Sinn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Het is toch allemaal voor niets.

A

Es ist doch alles Umsonst.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Zet de radio zachter.

A

Stell(e) das Radio leiser.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Met die hitte is het binnen aangenamer dan buiten.

A

Bei dieser Hitze ist es drinnen viel angenehmer als draussen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Daar aan de overkant is de halte.

A

Drüben ist die Haltestelle.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Dat is een straat met éénrichtingsverkeer.

A

Dies ist eine Einbahnstrasse.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Tot ziens! Tot de volgende keer!

A

Auf wiedersehen! Bis nächstes Mal!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Om de twee dagen krijg ik een levering.

A

Alle 2 Tage bekomme ich eine Lieferung.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Deze folder krijgt u in elk reisbureau.

A

Diese Broschüren bekommen Sie in jedem Reisbüro.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Hij was er van het begin af tegen.

A

Er war von Anfang an dagegen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Ik dank u voor u royaal aanbod.

A

Ich danke Ihnen für Ihr grosszügiges Angebot.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Je hoeft niet bang te zijn. De hond doet je niets.

A

Du brauchst keine Angst zu haben, der Hund tut dir nichts.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

In u plaats ging ik naar de chef en ging ik mijn beklag doen.

A

An Ihrer stelle ging ich zum chef und würde mich beschweren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Doe het licht aan a.u.b.

A

Mach(e) das licht an, bitte.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Ik verwacht een telefoontje uit Berlijn.

A

Ich erwarte einen Anruf aus Berlin.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Ik heb hen al drie keer opgebeld, maar het was altijd bezet.

A

Ich habe sie schon dreimal angerufen , aber es war immer besetzt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Zet de verwarming aan a.u.b.

A

Mach(e) die Heizung an, bitte.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Hier mag je niet parkeren, anders krijg je problemen.

A

Hier darfst du nicht parken, sonst bekommst du Probleme.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Kun je het toestel niet wat stiller zetten?

A

Kannst du das Gerät nicht etwas leiser stellen?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Blijft u aan het toestel a.u.b.

A

Bleiben sie am Apparat bitte.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Zet de melk in de koelkast.

A

Stelle die Milch in den Kühlschrank.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Voor dit artikel bestaat er bij onze klanten geen behoefte.

A

Für diesen Artikel gibt es bei unseren Kunden keinen Bedarf.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Ik moet vandaag naar de dokter.

A

Ich muss heute zum Arzt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Kunt u mij een voorbeeld geven ?

A

Können Sie mir ein Beispiel geben?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Ik heb de bedden nog niet opgemaakt.

A

Ich habe die Bettes noch nicht aufgemacht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Hij is blind aan zijn linkeroog.

A

Er ist auf dem linken Auge blind.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Hopelijk ben je daarvoor niet boos op me.

A

Hoffentlich bist du mir dafür nicht böse.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Het tapijt is een meter breed.

A

Der Teppich ist ein Meter breit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Hij heeft zijn portefeuille met zijn identiteitskaart en zijn rijbewijs verloren.

A

Er hat seine Brieftasche mit seinem Ausweis und seinem Führerschein verloren.

38
Q

Is de postbode al geweest ?

A

Ist der Briefträger schon vorbeigekommen?

39
Q

De gewonde moest direct naar het ziekenhuis gebracht worden.

A

Der verletzte musste gleich ins Krankenhaus gebracht werden.

40
Q

Zou u uw naam willen spellen a.u.b. ?

A

Wollen Sie Ihren namen buchstabieren bitte?

41
Q

Mijn bureau is op de derde verdieping.

A

Mein Büro ist im dritten stock.

42
Q

Hij werkt op een kantoor.

A

Er arbeitet in einem Büro.

43
Q

Men zou jonge mensen bij hun huwelijk nuttige dingen moeten schenken.

A

Mann soll jungen Leuten zu ihrer Ehe nützliche Sachen schenken.

44
Q

Hij heeft zijn chef eens duidelijk zijn mening gezegd.

A

Er hat seinem Chef mal deutlich seine Meinung gesagt.

45
Q

Vergeet niet de brieven te posten.

A

Vergiss nicht, die Briefe auf die Post zu tragen.

46
Q

Hij vroeg mij een ogenblik naar zijn bureau te komen.

A

Er bat mich, ein Augenblick in sein Büro zu kommen.

47
Q

Zijn sollicitatie had geen succes.

A

Seine Bewerbung hatte keinen erfolg.

48
Q

De jongen heeft kou gevat tijdens het zwemmen.

A

Der Junge hat sich beim Schwimmen erkältet.

49
Q

Ik heb jullie dadelijk aan jullie stem herkend.

A

Ich habe euch sofort an euerer Stimme erkannt.

50
Q

Ik ben mijn sleutel vergeten.

A

Ich habe meinen Schlüssel vergessen.

51
Q

De ziekte werd te laat vastgesteld.

A

Die Krankheit wurde zu spät festgestellt.

52
Q

Hebben jullie al geïnformeerd naar een trein ?

A

Habt ihr euch schon nach einem Zug informiert?

53
Q

Mijn uurwerk toont mij dat ik nog twee uren heb.

A

Meine Uhr zeigt mir, dass ich noch 2 Stunden habe.

54
Q

Als we de trein van acht uur nog willen halen, moeten we ons haasten.

A

Wenn wir den Zug von 8 Uhr noch holen wollen, müssen wir uns beeilen.

55
Q

Ik heb pas twee glazen bier gedronken.

A

Ich habe erst 2 Gläser Bier getrunken.

56
Q

Hebben jullie iets om te schrijven ?

A

Habt ihr etwas zum schreiben?

57
Q

Je spreekt het woord verkeerd uit.

A

Du sprichst das Wort falsch aus.

58
Q

Zijn woorden maakten geen indruk.

A

Seine Worte machten keinen Eindruck.

59
Q

U ziet er zo slecht uit !

A

Sie sehen so schlecht aus!

60
Q

Mijn kinderen mogen ‘s avonds niet langer dan tot negen uur televisie kijken.

A

Meine Kinderen dürfen abends nicht länger als bis 9 uhr fernsehen.

61
Q

Hij is er vast van overtuigd dat hij gelijk heeft.

A

Er ist fest davon überzeugt, dass er Recht hat.

62
Q

De hond volgde me tot in het huis.

A

Der Hund folgte mir bis ins Haus.

63
Q

Wat is er vandaag op de TV te zien ?

A

Was gibt es heute im Fernsehen.

64
Q

Zij was onbeschrijfelijk vrouwelijk.

A

Sie war unbeschrieblich weiblich.

65
Q

De poolse autostrade is niet zo goed als de Duitse.

A

Die polnische Autobahn ist nicht so gut wie die deutsche.

66
Q

De uren lijken korter dan eergisteren.

A

Die Stunden scheinen kürzer als vorgestern.

67
Q

Haar haren zijn het langst.

A

Ihre Haare sind am längsten.

68
Q

Ik heb kou.

A

Mir is Kalt.

69
Q

Als jullie me willen volgen, ik breng jullie naar jullie kamer.

A

Wenn ihr mir folgen wollt, bringe ich euch auf euere Zimmer.

70
Q

De zakenman reist altijd op eigen houtje.

A

Der Geschäftsmann reist immer auf eigene Faust.

71
Q

De drugsverslaafde verkoopt Russische sigaretten.

A

Ein Drogensüchtiger verkauft russische Zigaretten.

72
Q

Dat laat ik liever, dat is me te gevaarlijk.

A

Das lasse ich lieber, das ist mir zu gefährlich.

73
Q

De dochters van de man gaan naar het meer.

A

Die Töchter des Mannes gehen an den See.

74
Q

De Middellandse Zee is groter dan de Noordzee.

A

Das Mittelmer ist grösser als die Nordsee.

75
Q

Volgend jaar ga ik naar het buitenland.

A

Nächstes jahr gehe ich ins Ausland.

76
Q

Kan je me bij het afwassen helpen ?

A

Kannst du mir beim abwaschen helfen?

77
Q

De Italiaanse maffia heeft de zieke omgebracht.

A

Die italienische Maffia hat den Kranken umgebracht.

78
Q

Waar hebben jullie elkaar leren kennen ?

A

Wo habt ihr einander kennen gelernt?

79
Q

Ik moet een nieuw paspoort afhalen.

A

Ich muss einen neuen Personalausweis abholen.

80
Q

Ken je toevallig zijn telefoonnummer ?

A

Kennst du Zufälligerweise seine Telefonnummer?

81
Q

Tot wie moet ik me nu wenden ?

A

An wen muss ich mich jetzt wenden?

82
Q

De hoeveelste zijn we vandaag ?

A

Den wievielten haben wir heute?

83
Q

Zelfs de zonen van de medeplichtige wisten van niets.

A

Sogar die Söhne des Mittäters wussten nichts.

84
Q

Wilt u uw handtekening onder de brief plaatsen ?

A

Wollen Sie dem Brief unterschreiben?

85
Q

Wanneer gaan jullie op reis ?

A

Wann geht ihr auf Reisen?

86
Q

Ik dank u bij voorbaat voor uw moeite.

A

Ich danke Ihnen im voraus für Ihre Mühe.

87
Q

Zulke prijzen vind je op de markt.

A

Solche niedrigen Preise findest du auf dem Marcht.

88
Q

Ik ben vergeten hoe jullie heten.

A

Ich habe vergessen wie ihr heisst.

89
Q

Waarom ben je gisteren niet op bezoek gekomen ?

A

Warum bist du gestern nicht zu besuch gekommen?

90
Q

Deze zinnen moeten jullie kennen voor het mondelinge examen !!

A

Diese Sätze müsst ihr für die mündliche prüfung kennen!!