Alles Flashcards

1
Q

Wanneer wordt ADH secretie gevoeliger bij veranderingen in plasma osmolariteit?

A

Wanneer het bloed volume afneemt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat gebeurt er wanneer het bloed volume met meer dan 10% afneemt?

A

Het lage volume wordt de stimulans om de om de ADH-secretie te verhogen ongeacht de plasma-osmolariteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat gebeurt er bij ADH door nicotine?

A

Het verhoogt de uitscheiding van ADH

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat gebeurt er bij ADH door ethanol?

A

Het verlaagt de uitscheiding van ADH

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Neuronal osmoreceptors

A

liggen in de hypothalamus en zorgen voor sensorische output over osmolariteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Baroreceptors

A

Liggen in de carotis sinus, atria en longen en zorgen voor zintuigelijk input over bloed volume.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

isosmotic

A

Dezelfde osmotische waarde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat doen hoge ADH waardes? met water permeabiliteit?

A

Ze verhogen de medullaire osmolariteit die passief wordt gereflecteerd door het verhogen van de osmolariteit langs het dunne aflopende been. De water permeabiliteit in de distale tubulus en de verzamelbuis verhoogt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Diluting segment

A

the ascending limb of the loop of Henle

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Vloeistof die de lis van Henle verlaat is altijd..?

A

hypotoon ten opzichte van plasma

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Hypotoon

A

Lage osmotische druk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat als de ADH waardes laag zijn?

A

de water permeabiliteit van het distale nefron en de verzamelbuis is laag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Medullary interstitium

A

Tissue om lus van Henle in de medulla

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

countercurrent multiolication

A

versterking van het enkele effect in de corticomedullaire as

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Single osmotisch effect

A

de osmolariteit van de vloeistof in het dalende been en interstitutium kan 200 mOsm/L groter zijn dan in het stijgende been.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Waar komt het single osmotisch effect door?

A

Door de zout reabsorptie in het stijgende been

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Waardoor is in de meeste organen het tussenruimtelijke vocht soortgelijk aan plasma?

A

door de vrije diffusie tussen het capillaire bloed en het interstitium

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat zorgt in de nier voor het vasthouden van oplossingen in het medullaire interstitium?

A

De vasa recta capillaire lussen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

countercurrent exchange

A

het netto-effect van het behouden van een hoge concentratie opgeloste stof in de medulla

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

countercurrent exchange mechanisme hangt af van?

A

lage medullaire bloedstroom. Als er een lage ADH is, verhoogt de medullaire bloedstroom en veroorzaakt het van uitwassen van medullaire hypertonie die helpt bij de vorming van verdunde urine.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Patiënten met diabetes insipidus hebben…?

A

een tekort aan een juiste controle van renale waterstroom door ADH

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Facultative reabsorption

A

Water reabsorptie onder de controle van ADH - 20-25L/dag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Obligatory reabsorption

A

Water reabsorptie die plaatsvindt in de meer proximale nefronsegmenten niet onder de controle van ADH

24
Q

Hoeveel liter water scheiden patiënten met diabetes insipidus uit?

A

20-25L/dag dus moeten ook meer drinken

25
Q

Welke 2 typen van diabetes insipidus zijn er?

A

Central diabetes insipidus en nephrogenic diabetes insipidus

26
Q

Central diabetes insipidus is.. en komt voor bij..?

A

het onvermogen van de achterste hypofyse om adh adequaat af te scheiden. komt voor bij patiënten met pituiraire tumoren die de secretie van ADH verstoren, of het kan een complicatie zijn na chirurgische verwijdering van een hypofysetumor.

27
Q

Nephrogenic diabetes insipdus

A

falen van de nieren om op ADH te reageren. het kan worden veroorzaakt door medicijnen: lithium of door zeldzame genetische mutaties in AQP2 of renale ADH-receptoren.

28
Q

Wat veroorzaakt het syndrome of inappropriate antidiuretic hormone? (SIADH)

A

Pathologische oversecretie van ADH in een patiënt met een normale nierfuncite

29
Q

oedeem

A

vocht ophoping

30
Q

Wat activeert dan wat? Als een daling in het ECV groot genoeg is om de gemiddelde arteriële bloeddruk te verlagen

A

de baroreceptor reflex activeert het sympathische zenuwstelsel

31
Q

Personen met een normale ECV en osmolariteit de activiteit van…. is normaal gesproken laag.

A

de activiteit van renine, angiotensin, aldosterone, ADH en de sympatische zenuwen

32
Q

atrial natriuretic peptide (ANP)

A

bevordert het verlies van Na+ en water in urine

33
Q

ANP promotes what?

A

Natriuresis - Na+ loss in urine

34
Q

How does ANP promote natriuresis?

A

By increasing GFR and decreasing Na+ reabsorption in the medullary collecting duct. ANP also inhibits the secretion of ADH, renin and aldosterone

35
Q

Pressure natriuresis

A

Increased arterial blood pressure causes increased renal Na+ excretion

36
Q

hypertension

A

the pressure natriuresis curve shifts rightward

37
Q

Wat hebben hypertensive patiënten?

A

ze hebben een onvoldoende Na+ excretie bij een normale bloeddruk.

38
Q

Een deel van hypertensieve patiënten zijn zout sensitief wat betekent dat…?

A

Higher salt intake further increases the blood pressure.

39
Q

ECF

A

extracellulaire vloeistof

40
Q

ICF

A

intracellulaire vloeistof

41
Q

isosmotisch

A

zelfde osmotische druk

42
Q

nierparenchym

A

werkzame weefsel in de nier

43
Q

unieke kenmerk van renal microcirculation en waar wordt het van geleverd?

A

de peritubular capillary bed ontvangt de zouten en water die wordt gereabsorbeerd in de nefron. wordt geleverd vanuit de efferente arteriolen en staat in serie met de glomerulaire capillairen.

Glomerulus –> efferente arteriolen –> peritubulaire capillary bed

44
Q

renine zorgt voor aanmaak??

A

angiotensin II —>zorgt voor aanmaak Aldosterin

45
Q

Free water

A

dat niet gebonden is aan een anorganisch oppervlak, dat vrij kan stromen.

46
Q

Wat doet angiotensin II?

A

Stimuleert de absorptie van water en Na+

47
Q

Volume of distribution (apparent) (Vd)

A

De verhouding tussen de hoeveelheid medicijn in het lichaam en de medicijnconcentratie in het plasma of bloed. Eenheden: liter

48
Q

Klaring

A

De verhouding tussen de eliminatiesnelheid van een medicijn en de concentratie van het medicijn in het plasma of bloed. Eenheden: volume / tijd, bijv. Ml / min of l / u

49
Q

Halfwaardetijd (t0,5)

A

de tijd die nodig is om de hoeveelheid geneesmiddel in het lichaam of bloed met 50% te laten dalen. Voor geneesmiddelen die worden geëlimineerd door eerste-orde kinetiek, is dit aantal een constante, ongeacht de concentratie. Eenheden: tijd

50
Q

Biologische beschikbaarheid (F)

A

de fractie (of percentage) van de toegediende dosis geneesmiddel die de systemische circulatie bereikt

51
Q

Gebied onder de curve (AUC)

A

het grafische gebied onder een grafiek van de geneesmiddelconcentratie versus de tijd na een enkele dosis of tijdens een enkele dosisinterval. Eenheden: concentratie x tijd; bijv. mg min / ml

52
Q

piek- en dalconcentraties

A

De maximale en minimale geneesmiddel concentraties bereikt tijdens herhaalde doseringscycli

53
Q

minimale effectieve concentratie (MEC)

A

De plasmaconcentratie van het geneesmiddel waaronder de respons van een patiënt te klein is voor klinisch voordeel.

54
Q

First-pass-effect, presystemische eliminatie

A

de eliminatie van geneesmiddel dat plaatsvindt na toediening maar voordat het in de systemische circulatie terechtkomt (bijv. tijdens passage door de darmwand, portale circulatie en lever voor een oraal toegediend geneesmiddel).

55
Q

stabiele toestand

A

in de farmacokinetiek, de toestand waarin de gemiddelde totale hoeveelheid geneesmiddel in het lichaam niet verandert gedurende meerdere doseringscycli (dwz de toestand waarin de snelheid van geneesmiddelverwijdering gelijk is aan de snelheid van toediening)

56
Q

biologische afbraak

A

synoniem voor farmacokinetiek; het proces van geneesmiddelabsorptie, distributie en eliminatie. Soms nauwer gebruik om eliminatie te beschrijven.