Alles Flashcards

1
Q

Wat zijn persoonlijkheidsvragenlijsten?

A

Persoonlijkheidsvragenlijsten zijn psychodiagnostische instrumenten, die tot doel hebben om op basis van antwoorden van respondenten op schriftelijke vragen, stabiele kenmerken van personen in kaart te brengen, waarbij telkens de individuele score wordt vergeleken met die van relevante normgroepen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat zijn de kenmerken van persoonlijkheidsvragenlijsten?

A
  • Uitspraken over een persoon
  • Client brengt zelf tot uiting of en in hoeverre de uitspraak op hem/haar van toepassing is
  • Beperkte antwoordmogelijkheden: gesloten vragen, ja of nee, Likert schaal
  • Patiënt antwoordt op bewust niveau
  • Zelfperceptie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat zijn de criteria van een goede vragenlijst?

A
  • Duidelijke items
  • Betrouwbaarheid
  • Validiteit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is interne consistentie?

A

Binnen 1 instrumenten hetzelfde meten op 2 manieren (bijvoorbeeld leeftijd en geboorte datum)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is test-hertest betrouwbaarheid?

A

Als je bij herhaling dezelfde uitslag krijgt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Noem twee response sets

A

Sociale wenselijkheid en acquiescence

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is sociale wenselijkheid?

A

De neiging om sociaal wenselijke antwoorden te geven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is acquiescence?

A

Het bevestigen van positieve uitspraken en ontkennen van negatieve uitspraken, ongeacht de inhoud daarvan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is constructvaliditeit?

A

Of de lijst meet wat gemeten moet worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Welke twee soorten begripsvaliditeit kennen we?

A

Convergerende validiteit en divergerende validiteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is convergerende (begrips-) validiteit?

A

soortgelijke constructen dienen veel overlap te hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is divergerende (begrips-) validiteit?

A

verschillende constructen dienen geen overlap te hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is sensitiviteit?

A

Het percentage mensen bij wie terecht een diagnose wordt gesteld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is specificiteit?

A

Het percentage mensen bij wie terecht geen diagnose wordt gesteld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat zijn de voordelen van persoonlijkheidsvragenlijsten?

A
  • Afname eenvoudig en efficiënt
  • Op gestandaardiseerde manier informatie verzamelen
  • Resultaten zijn gemakkelijk statistisch te bewerken
  • PV zijn geschikt voor geautomatiseerde afname en scoring
  • Invullen vragenlijsten niet belastend voor de onderzochte (??)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat zijn de nadelen van persoonlijkheidsvragenlijsten?

A
  • Gevoelig voor sociale wenselijkheid of andere vertekeningen
  • Weinig ruimte voor nuanceringen, door beperkte antwoord mogelijkheden: ja/nee
  • Over-pathologisering als gevolg van vertroebeling door AS 1 problematiek/toestandsbeeld
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat zijn de indicaties voor het afnemen van een persoonlijkheidsvragenlijst?

A
  • Als onderdeel van een uitgebreidere testbatterij
  • Specifieke vragen naar kans op decompensatie onder stress, bijvoorbeeld bij psychotische overschrijdingen, suïcidaliteit en gedragsstoornissen
  • Effectmeting/evaluatie
  • Ter aanvulling klinisch oordeel, anamnese en geschiktheid bepaalde behandeling, setting.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Welke vragenlijst kun je gebruiken om algemene klachten in kaart te brengen?

A

De SCL-90 (symptom checklist)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Welke vragenlijsten kun je gebruiken diabetes gerelateerde distress in kaart te brengen?

A

PAID (problem area’s in diabetes)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Welke vragenlijsten kun je gebruiken om algemene coping in kaart te brengen?

A

UCL (utrechtse coping lijst)

CISS (coping inventory for stressful situations)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Welke vragenlijsten kun je gebruiken om pijn gerelateerde coping in kaart te brengen?

A

PCL (pijn cognitie lijst)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Welke vragenlijst kunnen we gebruiken om persoonlijkheidsstoornissen in kaart te brengen?

A

VKP (vragenlijst kenmerken persoonlijkheid)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Welke vragenlijst kunnen we gebruiken om pathologische persoonlijkheidstrekken in kaart te brengen?

A

MMPI (Minnesota Multiphasic Personality Inventory)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Welke vragenlijst kunnen we gebruiken om normale persoonlijkheidstrekken in kaart te brengen?

A

NPV-2 (nederlandse persoonlijkheidsvragenlijst)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Welke vragenlijst kunnen we gebruiken om sterktes versus zwaktes met betrekking tot normale persoonlijkheidstrekken in kaart te brengen?

A

de NEO-PI-R

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Welke vragenlijst kunnen we gebruiken om temperament versus karakter in kaart te brengen?

A

TCI (temperament en karakter vragenlijst)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Welke 4 soorten hypotheses kun je hebben?

A
  • onderkennend
  • verklarend
  • voorspellend
  • indicerend
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Welke vragenlijst kun je gebruiken om eetgewoonten (coping) in kaart te brengen?

A

NVE (nederlandse vragenlijst voor eetgedrag)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Welke vragenlijsten kun je gebruiken om depressie in kaart te brengen?

A

BDI (beck depression inventory)
HADS (hospital anxiety depression scale)
GDS (geriatric depression scale)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Welke vragenlijsten kun je gebruiken om angst in kaart te brengen?

A

STAI (state and trait anxiety inventory)
HADS (hospital anxiety depression scale)
BAI (beck anxiety inventory)
Angst schaal van de SCL

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Hoe ziet het hypothesetoetsend model van het BAPD er uit?

A
  • Theorievorming
  • Opstellen concrete hypothesen
  • Uitzoeken testinstrumentarium
  • Voorspellen van uitkomsten
  • Testafname en verwerking
  • Conclusie en beleid
  • Uitslaggesprek
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

De algemene basishouding van de gespreksleider wordt gekenmerkt door drie vaardigheden die ook in de therapeutische relatie van belang zijn. Noem ze alle drie.

A
  • Empathie: je moet je kunnen in leven in de wereld en in de beleving van de cliënt.
  • Onvoorwaardelijke positieve acceptatie: de gespreksleider moet duidelijk maken dat hij de cliënt accepteert en respecteert zoals hij is en niet veroordelend reageren.
  • Echtheid: de gespreksleider moet zich bewust zijn van zijn eigen gedachten, gevoelens, vooroordelen, waarden en normen, ook in de relatie met zijn cliënt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Wat onderzoekt de klinische neuropsychologie?

A

De relatie tussen (hersen)anatomie, cognitie en gedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Wanneer test je de intelligentie van een patient?

A
  • Als je een disharmonisch profiel vermoed die de klachten kan verklaren.
  • Daarnaast kun je intelligentie testen om een globale niveaubepaling te hebben.
  • Soms is het wenselijk om het premorbide niveau in kaart te brengen.
  • Intelligentie testen als extra aanwijzing voor cognitieve functiostoornissen op bepaalde domeinen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Welke 4 indexen kent de WAIS?

A
  • Verbaal begrip index
  • Perceptueel redeneren index
  • Werkgeheugen index
  • Verwerkingssnelheid index
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Wat is de KAIT en welke schalen kent de KAIT?

A

De KAIT is de Kaufman Intelligentietest voor Adolescenten en Volwassenen. De KAIT testbatterij bevat een schaal voor Fluid IQ, een schaal voor Crystallized IQ en een schaal voor totale IQ

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Wat is de GIT?

A

Groninger Intelligentie Test

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Wat is de NLV?

A

de Nederlandse leestest voor volwassenen -> maat voor premorbide intelligentieniveau

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Welke intelligentietesten kennen we?

A
  • de WAIS
  • de KAIT
  • de GIT
  • de NLV
  • RAVEN
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Wat is de RAVEN?

A

RAVEN meet cognitieve capaciteiten zonder gebruik te maken van taal. Er wordt vooral gekeken naar aanlegfactoren, maar ook naar aangeleerde vaardigheden. RAVEN kan worden ingezet om voorspellingen te doen over de haalbaarheid van een bepaalde opleiding of functie.

41
Q

Hoe gebeurt visuele waarneming?

A

Visuele waarneming gebeurt volgens twee routes in de hersenen. Enerzijds de ‘wat’ route (deze loopt temporaal-ventraal) en anderzijds de ‘waar’ route (deze loopt parietaal-dorsaal).

42
Q

Hoe kun je neglect meten?

A
  • schraptaken zoals de o-zoektest
  • lijnbisectietaken
  • tekening van een bloem of klok
  • plaat beschrijven
43
Q

Welke tests hebben we voor aandacht tempo?

A
  • TMT A
  • Stroop kaart 1 en 2
  • symbool substitutie / symbool zoeken
  • D2
44
Q

Welke tests hebben we voor volgehouden aandacht?

A
  • bourdon (slechte psychometrische eigenschappen)
45
Q

Welke tests hebben we voor verdeelde aandacht/flexibiliteit?

A
  • TMT B

- PASAT

46
Q

Onderzoek deelt executieve functies meestal in in:

A

inhibitie
mentale flexibiliteit
werkgeheugen

47
Q

In de kliniek delen we executieve functies meestal in op basis van:

A

initiatief name
structureren / plannen
uitvoering
controle

48
Q

Welke drie frontaalkwab syndromen zijn er?

A
  • desorganisatie: dorsolaterale frontaalkwab
  • ontremming: orbifrontaal
  • apathie: mediaal-frontaal
49
Q

Welke tests hebben we om executieve functies te meten?

A
  • BADS (dierentuinplattegrond)
  • Tower test
  • Wisconsin cart sorting test
  • 20 questions
50
Q

Welke testbatterij kennen we voor het meten van executieve functies en uit welke subtesten bestaat deze?

A
De D-KEFS testbatterij
Bestaat uit:
-	Design fluency test
-	Trail Making Test
-	Tower Test
-	Twenty Questions Test
-	Color Word Interference Test
51
Q

Welke testen kunnen we gebruiken om het werkgeheugen te meten?

A
  • Cijfers en letters nazeggen
  • Cijferreeksen
  • -> beide zijn subtesten van de WAIS
52
Q

Welke testen kunnen we gebruiken om het korte termijn geheugen (consolidatie) te meten?

A
  • VAT (visuele associatie test)

- 15 woorden test

53
Q

Welke testen kunnen we gebruiken om het lange termijn geheugen (retrieval) te meten?

A

de 15 woorden test recall (na 20 minuten)

54
Q

Hoe kunnen we het verbale semantische geheugen testen?

A

Fluency test van de GIT

55
Q

Hoe kunnen we het visuele semantische geheugen testen?

A

Persoonlijkheden test van de KAIT

56
Q

Hoe kunnen we de visuoconstructieve functies meten?

A

complexe figuur van rey en de weg vinden in het ziekenhuis

57
Q

Welke test kunnen we gebruiken om apraxie te testen

A

De apraxietest van Heugten

58
Q

Welke soorten apraxie zijn er?

A
  • Ideatoir: plan ontbreekt; verkeerd gebruik van voorwerpen, gebaren gaan goed
  • Ideomotorisch: motorische implementatie gaat fout; weet waar voorwerp voor is, maar hanteert het niet goed, ook gebaren zijn moeilijk
  • Constructief: ruimtelijk aspect is verstoord, moeite met natekenen of iets in elkaar zetten.
59
Q

Welke stoornissen kunnen leiden tot een verstoorde taalproductie of taalbesef?

A
  • afasie van broca
  • afasie van wernicke
  • globale afasie
  • rechthemisferische taalstoornissen
  • orale apraxie
  • dysarthrie
60
Q

Welke test kun je gebruiken om taalbegrip te meten?

A

de Tokentest

61
Q

Welke test kun je gebruiken om woordvinding te meten?

A

De boston benoemtaak

62
Q

Op welke 3 niveaus van informatieverwerking gebeurt sociale cognitie?

A
  • waarnemen van sociale informatie
  • interpreteren van sociale informatie
  • reageren in sociale situaties (decision making)
63
Q

Welke test kun je gebruiken om het waarnemen van sociale informatie te meten?

A

FEEST

64
Q

Welke testen kun je gebruiken om ‘sociale informatie interpreteren’ te meten

A

Theory of mind is hierbij belangrijk, testen:

  • Faux pas
  • Strange stories
  • Happe cartoons
  • TAT
65
Q

Welke testen kun je gebruiken om ‘reageren in sociale situaties’ te meten

A

Decision making is hierbij van belang

  • Moral decision making: trolley dilemma
  • Risky decision making: iowa gambling task
66
Q

Hoe kun je malingering aantonen?

A
  • AKTG
  • TOMM
  • SIMS
67
Q

Wat zijn de voordelen van een (semi) gestructureerd interview ten opzichte van enkel de klinische blik

A
  • is objectiever waardoor de betrouwbaarheid toeneemt
  • alle aspecten komen sowieso aan bod
  • maakt een betere inschatting van de ernst van de klachten
68
Q

Wat zijn de nadelen van een (semi) gestructureerd interview?

A
  • tijdrovend
  • signalen van de patient kunnen gemist worden
  • context van het probleem wordt vaak niet nagevraagd
  • interviewers moeten getraind worden
  • nadruk ligt vaak enkel op stoornissen
69
Q

Wat is een voorbeeld van een gestructureerd interview?

A

de CIDI (composite international diagnostic interview)

70
Q

Wat is een voorbeeld van een semi-gestructureerd interview?

A

de SCID (structureerd clinical interview voor DSM)

71
Q

Wat zijn projectieve testen?

A

zijn indirecte testen waarbij je vage en ongestructureerde stimuli aanbied. De cliënt reageert met zijn eigen psychologische constructies. Per test is het verschillend hoe gestructureerd de test is, het ligt op een continuüm van gestructureerd naar ongestructureerd.

72
Q

Welke projectieve testen zijn er?

A
  • Associatie (Rorscharch inktvlekken)
  • Constructie (Thematic Apperception Test)
  • Afronding/aanvullingen (ZAT, Rozenzweig Picture Frustration Test)
  • ‘Arrangement’ bijvoorbeeld van plaatjes
  • Expressie (HTP, poppenspel, handschrift analyse)
73
Q

Welke subschalen heeft de SCL-90

A
  • depressie
  • angst
  • agorafobie
  • somatische klachten
  • insufficiëntie van denken en handelen
  • hostiliteit
  • wantrouwen en interpersoonlijke sensitiviteit
  • slapeloosheid
  • psychoneuroticisme
74
Q

Welke subschalen heeft de UCL?

A
  • actief aanpakken
  • palliatieve reactie
  • passieve reactie
  • expressie van emotie
  • sociale steun zoeken
  • vermijden
  • geruststellende gedachten
75
Q

Welke schalen heeft de CISS?

A
  • taakgerichte coping
  • emotiegerichte coping
  • vermijdende coping
  • afleiding zoeken
  • gezelschap zoeken
76
Q

Welke persoonlijkheidsstoornissen zitten er in cluster A?

A

Cluster A = vreemd of excentriek gedrag
Paranoïde persoonlijkheidsstoornis = wantrouwen en achterdocht jegens andere mensen, waarbij hun motieven worden geïnterpreteerd als kwaadwillend.
Schizoïde persoonlijkheidsstoornis = graag alleen willen zijn, afstandelijkheid in sociale relaties
Schizotypische persoonlijkheidsstoornis = raar, excentriek gedrag vertonen. Met cognitieve of perceptuele distorsies

77
Q

Wat kenmerkt een paranoïde persoonlijkheidsstoornis?

A

Wantrouwen en achterdocht jegens andere mensen, waarbij hun motieven als kwaadwillend worden gezien

78
Q

Wat kenmerkt een schizoïde persoonlijkheidsstoornis?

A

Afstandelijkheid in sociale relaties en een beperkt scala aan emotionele expressies, graag alleen willen zijn

79
Q

Wat kenmerkt een schizotypische persoonlijkheidsstoornis?

A

Direct gevoeld ongemak in intieme relaties, met cognitieve of perceptuele distorsies en excentriek en raar gedrag

80
Q

Welke persoonlijkheidsstoornissen zitten in cluster B?

A

Cluster B = theatraal, emotioneel of grillig gedrag
Antisociale persoonlijkheidsstoornis
Borderline persoonlijkheidsstoornis
Histrionisch/theatrale persoonlijkheidsstoornis
Narcistische persoonlijkheidsstoornis

81
Q

Welke persoonlijkheidsstoornissen zitten in cluster c?

A

Cluster C = gespannen of angstig gedrag
Ontwijkende persoonlijkheidsstoornis
Afhankelijke persoonlijkheidsstoornis
Obsessieve-compulsieve persoonlijkheidsstoornis

82
Q

Wat kenmerkt een antisociale persoonlijkheidsstoornis?

A

Gebrek aan respect voor en schending van de rechten van anderen (vroeger al CD gehad)

83
Q

Wat kenmerkt een borderline persoonlijkheidsstoornis?

A

Instabiliteit in de interpersoonlijke relaties, van het zelfbeeld en van het affect, en duidelijke impulsiviteit

84
Q

Wat kenmerkt een histrionische / theatrale persoonlijkheidsstoornis?

A

Excessieve emotionaliteit en aandacht vragen

85
Q

Wat kenmerkt een narcistische persoonlijkheidsstoornis?

A

Gevoel van grandiositeit, behoefte aan bewondering en gebrek aan empathie

86
Q

Wat kenmerkt een ontwijkende persoonlijkheidsstoornis?

A

Sociale geremdheid, gevoelens van tekortschieten en hypersensitiviteit voor een negatief oordeel

87
Q

Wat kenmerkt een obsessieve-compulsieve persoonlijkheidsstoornis?

A

Gepreoccupeerd bezig zijn met ordelijkheid, perfectionisme en controle.

88
Q

Welke schalen heeft de NPV?

A
Inadequatie
Sociale inadequatie
Rigiditeit
Verongelijktheid
Zelfgenoegzaamheid
Dominantie
Zelfwaardering
89
Q

Welke schalen heeft de NEO-PI-R

A
Neuroticisme
Extraversie
Openheid
Altruïsme
Conscientieusheid
90
Q

Separatie angst stoornis DSM criteria

A

A extreme angst wanneer je gescheiden word van iemand waaraan je gehecht bent, blijkend uit 3 symptomen (zoals bang zijn als je het huis uit moet / weg bij je gehechte persoon, bang zijn dat je gehechte persoon dood gaat, bang zijn dat je zelf ontvoerd word, weigeren om weg te gaan, weigeren ergens anders te slapen, nachtmerries over separatie, somatische symptomen)
B moet 6 maanden aanhouden bij volwassenen

91
Q

DSM criteria specifieke fobie

A

A angst voor een specifiek object of situatie
B het object / de situatie zorgt meteen voor extreme angst
C het object / de situatie wordt vermeden of doorstaan met extreme angst
D angst is buitenproportioneel
E minimaal 6 maanden, persisterend

92
Q

Sociale fobie

A

A angst voor sociale situaties waarin je beoordeeld kan worden
B individu is bang dat hij/zij zich zal gedragen op een wanneer waarover anderen negatief kunnen oordelen (rood worden/stotteren)
C sociale situaties lokken bijna altijd angst uit
D sociale situaties worden vermeden of doorstaan met extreme angst
E angst is buitenproportioneel
F persisterende angst, minimaal 6 maanden

93
Q

Paniek stoornis dsm

A

A steeds terugkerende en onverwachte paniekaanvallen (paniekaanval bestaat uit minimaal 4 symptomen)
B minimaal 1 aanval wordt gevolg door 1 maand van angst dat er een nieuwe aanval zal optreden en/of verandering in gedrag (zoals vermijden van de situatie)

94
Q

Agorafobie dsm

A

A angst tijdens 2 van de 5 situaties: openbaar vervoer, in open ‘plekken’ zijn (brug/parkeerplaats), in gesloten ruimten zijn (winkels, theater), in de rij staan of in de drukte & alleen buiten zijn
B individu is bang dat hij of zij niet op tijd kan ontsnappen als hij of zij een paniek aanval krijgt of andere oncomfortabel symptomen
C deze situaties roepen altijd angst op
D deze situaties worden vermeden of doorstaan met extreme angst
E de angst is buitenproportioneel
F persisterend, 6 maanden minimaal

95
Q

Gegeneraliseerde angststoornis DSM

A

A excessieve angst en piekeren over verschillende dingen, minimaal 6 maanden
B individu vindt het moeilijk om het piekeren te controleren
C angst + 3 andere symptomen zoals: (rusteloosheid, moe zijn, concentratieproblemen, geïrriteerd zijn, spieren gespannen en slaapproblemen)

96
Q

OCD DSM

A

A aanwezigheid van compulsies en/of dwanggedachtes
B de compulsies en/of dwanggedachtes nemen minimaal 1 uur per dag in beslag

Dwanggedachtes/obsessies zijn gedachten/beelden/neigingen die telkens opkomen en niet te onderdrukken zijn, veroorzaken stress.
Individu probeert deze obsessies te onderdrukken door bijvoorbeeld compulsies uit te voeren. Compulsies zijn repetitieve gedragen die men doet om de angst te verdrukken

97
Q

PTSD DSM

A

A het meemaken van de dood of een levensbedreigende situatie, ernstig letsel of seksueel geweld. (Direct ervaren, ooggetuige zijn, horen dat iemand iets overkomen is of constant met de gruwelijke details geconfronteerd worden)
B minimaal 1 ‘intrusion’ symptoom
C minimaal 1 ontwijkend symptoom
D minimaal 2 symptomen van veranderingen in cognitie / stemming
E minimaal 2 symptomen van veranderingen in arousal / reactiviteit
F symptomen duren langer dan 1 maand

98
Q

Acute stress stoornis

A

Zelfde als PTSD behalve:
In totaal 9 symptomen, maakt niet uit hoeveel uit welke categorie
+ tijdsduur is anders: 3 dagen tot 1 maand

99
Q

Aanpassingsstoornis

A

A de ontwikkeling van emotionele en gedragsmatige symptomen als respons op een stressor binnen 3 maanden na het ontstaan van deze stressor.
B klinisch significant: ‘marked distress that is out of proportion’ en/of significante moeilijkheden met sociaal, werk of andere belangrijke levensgebieden
C niet een uiting van normale rouw
E nadat de stressor/zijn consequenties is verdwenen moeten de symptomen na 6 maanden weg zijn