alles Flashcards
1
Q
dat is buitengewoon
A
C’est extraordinaire
2
Q
het is boeiend
A
C’est passionnant!
3
Q
Dat boeit me.
A
Ça me passionne. Dat boeit me.
4
Q
dat lijkt me super
A
Ça me semble super
5
Q
ik heb een hekel aan
A
J’ai horreur de
6
Q
dat is saai
A
C’est ennuyeux
7
Q
dat is vervelend
A
C’est moche
8
Q
huisdier
A
un animal domestique
9
Q
het doel
A
le but
10
Q
een wedstrijd
A
un concours
11
Q
geëngageerd
A
engagé
12
Q
boeiend
A
passionnant
13
Q
het volstaat om
A
il suffit de
14
Q
ik ben vrijwilliger om
A
je suis volontaire pour
15
Q
heel wat
A
plein de/d’ (des) niet
16
Q
natuurlijk
A
évidemment
17
Q
de meeste
A
la plupart
18
Q
zich inschrijven voor
A
s’inscrire à
19
Q
praten,tetteren
A
bavarder
20
Q
beter maken
A
améliorer
21
Q
een taak
A
une tâche
22
Q
een verkoop
A
une vente
23
Q
een richting
A
une section
24
Q
de speeltijd
A
la récréation
25
een beurs
une foire
26
een sfeer
une ambiance
27
de rest van de middag
le reste de l’après-midi
28
tussen de 2 lessen
entre les (2) cours
29
dan/nadien/daarna vervolgens
puis / ensuite / alors /
après
30
de dag nadien
le lendemain
31
naar/bij
chez
32
naar,in de refter
à la cantine
33
het schaken
les échecs
34
een voetbaltraining
un entraînement de foot
35
een gezelschapspel
un jeu de société
36
een ontspanningsmoment
un moment de détente
37
een museum
un musée
38
een vrijetijdsbesteding
un passe-temps
39
het is goed geweest
ça a été
40
ik mis dat
cela) me manque
41
bovendien
en plus
42
op zijn gemak zijn
être à l’aise
43
helemaal niet
(pas) du tout
44
zonder twijfel
sans doute
45
de voordrachtskunst
la déclamation
46
vroeger
avant
47
eerst
d'abord
48
boeken lezen
bouquiner
49
zich haasten
se dépêcher
50
terugkeren
rentrer
51
samenkomen
se réunir
52
de atletiek
l’athlétisme
53
het roeien
l'aviron
54
wilrennen
le cyclisme
55
de karate
le karaté
56
rollschaatsen
le roller
57
waterskiën
le ski (nautique)
58
een gevechtsport
un sport de combat
59
boogschieten
le tir à l’arc
60
mountainbiken
VTT
61
klimmen
l’escalade
62
schermen
l’escrime
63
windsurfen
la planche à voile
64
duiken
la plongée
65
nietjesmachine
une agrafeuse
66
een schrift
un cahier
67
rekenmachine
une calculatrice
68
boekentas
un cartable
69
een map
une farde
70
de lijn
la colle
71
passer
un compas
72
een krijtje
une craie
73
een gom
un effaceur
74
een stift
un feutre
75
een marker
un marqueur
76
een pen
une plume
77
de plakband
le scotch
78
slijper
une taille-crayon
79
paperclip
un trombone
80
pennenzak
une trousse
81
chemie
la chimie
82
wiskunde
les mathématiques
83
zedenleer
la morale
84
een bank(klas)
un banc
85
een vak
une matière, un cours
86
begin schooljaar
la rentrée scolaire
87
een richting
une section
88
behalve
sauf
89
bijna
presque
90
boos zijn
être fâché
91
brengen meebrengen
apporter
92
daareentegen
par contre
93
droog
sec, sèche
94
een deel
une partie
95
eerlijk
honnête
96
uitstap
une excursion (f)
97
gaan zitten
s’asseoir
98
gelijk hebben
avoir raison
99
geloven
croire
100
groeien
grandir
101
het vriest
il gèle
102
hopen
espérer
103
rekening houden met
tenir compte de
104
strip
une bande dessinée
105
toevoegen
ajouter
106
trap
un escalier
107
verhuizen
déménager
108
vooral
surtout
109
een voorwerp
un objet
110
zich vergissen
se tromper
111
