Aller « Gaan » Flashcards
1
Q
Je vais
A
Ik ga
2
Q
Tu vas
A
Jij gaat
3
Q
il/elle va
A
Hij/zij gaan
4
Q
Nous allons
A
Wij gaan
5
Q
Vous allez
A
Jullie gaan
6
Q
ils/elles vont
A
Zij gaan
7
Q
Je suis allé
A
Ik ben gegaan
8
Q
Tu et allé
A
Jij bent gegaan
9
Q
il/elle est allé
A
Hoi/zij zijn gegaan
10
Q
nous sommes allé
A
Wij zijn gegaan
11
Q
vous êtes allé
A
Jullie zijn gegaan
12
Q
ils/elles sont allé
A
Zij zijn gegaan
13
Q
J’allais
A
Ik ging
14
Q
Tu allais
A
Jij ging
15
Q
il/elle allait
A
Hij/zij ging