all Flashcards

1
Q

cut-off-punt

A

manier om dimensionale indeling om te vormen naar een categoriale classificatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

dimensionale classificatie

A

de mate waarin iemand een klacht vertoont bepaalt de plaats die deze persoon krijgt toegekend in het classificatie systeem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

categorische classificatie

A

een indeling in afzonderlijke klassen die duidelijk van elkaar zijn afgegrensd
- daarbij wordt beoordeeld of een client wel of niet lijdt aan een specifieke stoornis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

diagnostiek

A

het op een systematische wijze ordenen, wegen en interpreteren van informatie over psychiosche klachten van een client.
hierbij wordt gekeken naar:
- etiologische diagnostiek
- prognostische diagnostiek
- indicatiestelling van een passende behandeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

classificatie

A

de uiteindelijke indeling van problematiek in een klasse of op een dimensie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

nosologische eenheid

A

een stoornis die beschouwd wordt als een duidelijke afgebakende entiteit met
-etiologie
-beloop
-prognose
-specifiteit
van de behandeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

shared decision making

A

zowel de hulp verlener als de patient zijn actief betrokken in het besluitsvorming proces
- te baseren op de 3 pijlers van evidence-based practice

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

3 pijlers van evidence-based practice

A

1) de laatste stand van de wetenschap
2) expertice/ervaring van de hulpverlener
3) wensen/mogelijkheden van patient

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

common factors

A

de vaardigheden en ervaringen van de therapeur of de match tussen de therapeut en de client
- speelt een rol bij de effectiviteit van psychotherapie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

hoe wil Leichsenring de kwaliteit van effect onderzoek aanscherpen?

A

-preregistratie
-triple-blind data-analyse
-streven naar nauwere en transparantere samenwerkeing met kritische collega’s

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

randomized controlled trial (RCT)

A

patienten worden gerandomiseerd toegewezen aan een groep, waarbij externe factoren worden gecontroleerd. er wordt op vaste momenten bij beide groepen gemeten en deze resultaten worden met elkaar vergeleken > het effect kan worden vastgesteld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

technische eclecticisme

A

een aanpak waarbij uiteenlopende therapeutische tachnieken worden ingezet zonder daarbij theoretsiche integratie na te streven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

kenmerken van:
-psychodynamische
-humanistische
-systeem
benadering

A

psychodynamische > het gebruik van interpretatieve analyse
humanistische > nadruk op volutarisme
systeem > holistische kijk op de mens

allemaal onverenigbaar met deterministische/reductionistische benadering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

waarom is intergratie met psychodynamische, humanistische- en systeembenadering problematischer?

A

ze zijn minder eenduidig te classificeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

holisme

A

positie waarbij men als onderdeek van het groter geheel wordt gezien en de nadruk ligt op de samenhang daartussen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

benaderingen
determinisme/reductionisme vs. hermeneutische benadering

A

determinisme/reductionisme:
- neurobiologisch
- leertheoretisch
- cognitief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

voluntarisme

A

de opvatting dat het individu beschikt over vrije wil die het mogelijk maakt om zichzelf te verwezenlijken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

hermeneutische methode

A

diverse inzichten en behandelmethodes worden gecombineerd ingezet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

reductionistisch verschil:
-cognitief
-leertheoretisch
-biologische
benadetingen

A

cognitief> beschouwt de mens als een informatie verwerkend mechanisme met interne schema’s
leertheoretisch > reduceert informatieverwerking tot blinde leerprocessen
biologisch > reduceert leerprocessen tot puur fysiologische verklaringen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

reductionisme

A

het idee dat verklaringen voor fenomen herleidbaar zijn naar onderliggende niveaus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

determinisme

A

de aanname dat alles in de wereld bepaald wordt door de blinde werking van mechanismen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

metafysische uitgangspunten

A

de filosofische beginsels van een onderzoeksprogramma die niet empirisch toetsbaar zijn, maar wel bepalend zijn voor de inrichting van het onderzoeksprogramma

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

incommensurabel

A

theorieën verschillen zo fundamenteel van elkaar dat ze niet met elkaar kunnen communiceren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

theoriegeladen

A

we hebben al een verwachting over wat we gaan zien, voordat we de realiteit gaan observeren en die verwachting stuurt onze waarneming

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
deductie
het logisch afleiden van een specifieke theorie uit een algemenere theorie
26
inductieprobleem
het probleem dat we nooit met zekerheid kunnen vaststellen dat algemene wetten en regelmatigheden in de natuur altijd zullen gelden, enkel op basis van waarnemingen uit het verleden
27
probleemverzadigd verhaal
men kan enkel de pijnlijke kenmerken/gebeurtenissen benoemnen > niet in staat om in een positie te komen waarin men sturing kan geven > met de therapeut op zoek naar uitzonderingen op dat machteloos makende verhaal -objectivering van probleem - ik ben ..... > ik heb.......
28
narratieve therapie
wordt benadrukt dat mensen narratieven hebben over hoe zij in het leven staan en wat het leven hen brengt. daarbij ook een bewust narratief over wie zij zijn en hoe hun naasten in elkaar zitten. ook wat iemand overkomt toeschrijven van de eigen identiteit en die van naasten
29
paradoxale opdracht
systeemtherapeut schrijft ongewenst gedrag juist voor > de client wordt zich bewust van desbetreffend gedrag wat een automatisme kan doorbreken
30
genogram
een tekening van de samenstelling van een gezin, waarin de aard van gezinsrelatie wordt verduidelijkt
31
meerzijdige partijdigheid
systeemtherapeut houdt de psychologische afstand tot alle partijen gelijk -beurtelings de positie in het conflict van de ene of de andere partij valideren -evenwichtige triade
32
dubbele binding
3 essentiële kenmerken: 1) 2 of meer hebben een relatie (voor minstend 1 erg belangrijk) 2) er moet sprake zijn van een paradoxale boodschap 3) het is voor de ontvanger niet mogelijk zich aan de situatie onttrekken of om commentaar te leveren op het paradoxale karakter van het bericht
33
het paradoxale bevel
bij zo'n bevel krijgt iemand een gebod dat juist niet moet worden opgevolgs om te kunnen worden opgevolgd
34
alliantie
een verbond dat niet tegen een ander is gericht
35
tweestoelen dialogen
in de ene stoel stelt de client zich voor hoe het is om uitdrukking aan bepaalde gevoelens te geven, in de andere stoel kan de client nagaan hoe dat mogelijk bij anderen overkomt en vanuit die positie reageren
36
evocatieve ontvouwing
stilstaan van client bij de meest saillante momenten en daarbij de opkomende beleving laten verwerken
37
focusing
- gendlin -emotioneelgerichte therapie methode om de vage gevoelens via een lichamelijk gevoelde beleving nader te exploreren en van een betekenis te voorzien
38
emotieschema's
sturen onze emotionele reacties en bepalen hoe iemand emoties waarneemt, ervaart en ermee omgaat
39
Marlows behoefte piramide
--------------zelfactualisatie ----------zelfwaardering -------liefde/erbij willen horen ----veiligheid --fysiologische behoeften
40
emotieregulatie
- EFT het vermogen om emoties te verdragen, zich ervan bewust te zijn, ze onder woorden te brengen en ze adequaat te gebruiken om het lijden te reguleren en persoonlijke behoeften/doelen te beworden
41
incogruentie
-rogers een mismatch tussen het ware zelf en het zelfbeeld -incongruentie ontstaat als je jezelf niet accepteert en probeert te voldoen aan externe verwachtingen of voorwaarden van waardering
42
positieve zelfwaardering
-rogers het vermogen om jezelf te waarderen en accepteren, gebaseerd op je eigen gevoelens en ervaringen
43
onvoorwaardelijke positieve waardering
acceptatie en waardering van een persoon zoals die is, zonder voorwaarden of verwachtingen
44
voorwaardelijke positieve waardering
-rogers het stellen van voorwaarde en beperkingen aan het gedrag van een persoon vordat iemand dit zal prijzen
45
restregels
verwijzen naar interne, impliciete regels die iemand zichzelf oplegt over hoe ze zich zouden moeten gedragen of voelen, vaak gevormd door opvoeding en maatschappelijke normen.
46
impliciete sociale verwachtingen
zijn breder en gaan over ongeschreven gedragsregels in sociale interacties, die tussen mensen bestaan zonder expliciet benoemd te worden.
47
clientgerichte therapie
draait om de ervaringen en groei van de client de therapeut heeft een ondersteundende rol en biedt de client een veilige ruimte
48
ontogenetische adaptie
aanpassingen aan de omgeving tijden de levensloop van een organisme
49
schema paniekstoornis
overactief schema waarin lichamelijke sensaties worden geïnterpreteerd als signalen van onmiddelijke carastrofe die de persoon zelf zal treffen
50
essentie
heeft betrekking op het stabiele - de vaste eigenschappen en gewoonte van een mens - zijn (being)
51
existentie
staat op het bestaan als een continu proces van ontwikkeling en verandering -de mens als groeiens wezen -worden (becoming) -groei en beweging
52
persoonlijke bewuste beleving
het gedrag in het hier-en-nu begrijpen tegen de achtergrond van de subjectieve beleving van de realiteit
53
tegenoverdracht
de emotionele reacties van de therapeut op de client, die voortkomen uit eigen onbewuste gevolens, ervaringen en behoeften van de therapeut
54
mentaliseren
het vermogen om eigen en andermands toestand te begrijpen en interpreteren < fit betekent nadenken over gedachten, gevoelens, intenties en overtuigingen en hoe deze het gedrag beïnvloeden
55
doel psychodynamische therapie
-zelfkennis -meer openstaan voor breder scala aan gedachten, gevoelens en ervaringen
56
symptoomgerichte behandeling
therapieën om mensen goed te helpen met concrete psychische klachten, zonder dat de onderliggende oorzaak uitgebreid wordt onderzocht
57
pseudo-mentalisering
een verstoorde of oppervlakkige vorm van mentaliseren wat leidt tot starve, foutiee interpretaties van gedachten en emoties bij zichzelf en anderen
58
fenomenologische benadering
richt zich op het verstehen van het gedrag van de mens
59
waar wijst onderzoek naar de werkzaamheid van psycho-therapie op?
dat de werkzaamheid afhangt van de kwaliteit van de therapeutische relatie en enkele persoonlijkheidsvariabelen bij zowel de therapeut als de patient
60
vroegkinderlijke traumatisering
wanneer een kind geen betekenisvolle reactie krijgt op zijn lichamelijke signalen ontwikkelt het met moeite emotionele en lichamelijke zelfregulatie
61
epistemisch vertrouwen
basaal durven te vertrouwen op de ander als een betrouwbare bron van informatie over het leven
62
hoe verloopt de ontwikkeling?
lichamelijke toestanden (affecten) > het herkennen daarvan als betekenisvol (emoties) > het denken en spreken erover (gevoelens)
63
conflictpathologie
kan ontstaan als een kind in de loop van de ontwikkeling gedachten, gevoelens of fantasieën had die conflicteerden en niet samen konden gaan
64
objectief zelf
het besef dat anderen je kunnen observeren en evalueren - jezelf als 'object' zien vanuit een extern perspectief
65
subjectief zelf
het basale gevoel van 'zelf' dat los staat van de omgeving - ervaren van jezelf als autonoom wezen
66
impliciet zelf
onbewuste en automatische zelfperceptie, gevormd door ervaringen en leerprocessen
67
aangeboren affecttoestanden
basisemoties en gevoelens die vanaf de geboorte aanwezig zijn en neit aangeleerd hoeven te worden. ze vormen de fundamentele bouwstenen van emotionele beleving en sociale interactie
68
projectie -afweersysteem
eigen ongewenste gevoelens of gedachte toeschrijven aan iemand anders
69
loochenen -afweermechanisme
de realiteit van een pijnlijke situatie niet erkennen, zelfs als er bewijs voor is
70
vermijding -afweermechanisme
bewust of onbewust weglopen van situaties, gedachten of gevoelens die spanning oproepen
71
overdracht
Freud de patient neemt de therapeut waar, net zoals deze belangrijke personen uit de kindertijd heeft waargenomen -kan zich op 2 manieren manidesteren 1)impliciete geheugenprocessen 2)verdrongen herinneringen die naar boven komen uit het expliciet geheugen
72
intersubjectieve psychoanalyse
psychische processen bestaan niet binnen 1 individu, maar ontstaan in interactie met anderen -nadruk vinden van woorden voor emoties en ervaringen die ontstaan tussen patient en therapeut >gezamelijk
73
regel van abstinentie
schrijft voor dat psychoanalytici vooral luisteren en zichzelf terughoudend opstellen
74
weerstand - freud
dreigende (h)erkenning van het oude conflict roept angst, schaamte of schuld op
75
psychodynamiek
psychische krachten, zoals emoties en gedachte , beweegelijk met elkaar in conflict kunnen zijn
76
3 factoren die hebben bijgedragen aan de integratie van cognitieve en gedragstherapie
1)klinische praktijk 2)ontwikkeling in de fundamentele theorievorming over cognitie en gedrag 3)de resultaten van erfelijk onderzoek
77
representiniteitsheuristiek
een regel doe mensen toepassen als ze oorzaak proberen te vinden voor een gebeurtenis. ze zijn dan geneigd om de oorzaak te kiezen waarvan ze de gebeurtenis als typisch gedrag zien
78
wat beïnvloedt de mate waarin iemand overtuigd is van een verklaring?
nisbett & ross -de levendigheid waarmee men zich de voorbeelden die de verklaringen ondersteunen voor de geest kunnen halen -de saillantie -de compleetheid van interpretatie -de emotionele toestand < bij psychische stoornissen
79
beschikbaarheidsheuristiek
de regel die mensen toepassen door sich bij hun conclusies te baseren op de beschikbaarheid van voordelen in hun herinneringen of fantasie
80
heuristiek
de strategieën die worden gebruikt bij het automatisch en onbewust verwerken van informatie en in de oordeelsvorming -kan leiden tot snel en juist oordeel -kan leiden tot vertekeningen
81
selectieve interpretatiebias 'denkfouten'
mensen zijn geneigd om informatie op zodanige wijze op te slaan/te interpreteren dat hun schema's worden bevestigd -kunnen leiden tot vertekeningen
82
initiële aandachtsbais bij pathelogische angst
de vroegtijdige onderkenning en het ontsnappen aan bedreigende stimuli dragen mogelijk bij aan de instandhouding van pathologische angst
83
initiële aandachtsbias vs normale aandachtsbias
initiële = snelle detectie van een bepaalde stimuli normale = blijvende focus op een bepaalde stimuli
84
aandachtsbias
de aandacht richt zich selectief op bepaalde aspecten van de aangeboden informatie ten koste van andere aspecten van die informatie
85
bias/vertekenigen
wanneer in de informatieverwerking zodanige processen optreden dat aan bepaalde aspecten van de informatie een eenzijdige aandacht wordt gegeven
86
sociale angst
de kern van het schema is dat binnen sociale interacties een negatieve sociale evaluatie gegeven kan worden door anderen. er is sprake van een misinterpretatie van ambigue sociale signalen -onderschatten ook hun sociale prestaties
87
gevaarschema's -angststoornis
gekenmerkt door hoge verwachting van gevaar, gecombineerd met lage verwachting van eigen mogelijkheden om gevaarlijke situaties het hoofd te bieden
88
manische stoornissen schema
Beck overoptimistische ideeën over eigen waarde en voortdurende 'winstmogelijkheden'
89
depressogene schema's
Beck kenmerken zich door ideeën over eigen waardeloosheid en schuld, over de onrechtvaardigheid en liefdeloosheid van de wereld en andere mensen en over hulpeloosheid van de wereld -cognitieve triade
90
cognitieve triad
de gedachte over: ------------------zelf toekomst--------------anderen
91
assimilatie
de nieuwe informatie wordt vervorms zodat ze alsnog in het bestaande schema past
91
disconfirmerende ervaringen
ervaringen die tegen een bestaand schema ingaan en het in twijfel brengen of aanpassen resulteert in: -assimilatie -accommodatie
92
schema-activering
het proces waarbij een bestaand mentaal schema wordt geactiveerd door stimulus, waardoor verwachtingen, interpretaties en reacties automatisch beïnvloedt worden
92
accomodatie
aanpassing van het schema zodat het strookt met de nieuwe informatie
93
hoe ontstaan schema's?
1)ervaringen> interactie met omgeving 2)herhaling> veel voorkomende patronen 3)cognitieve ontwikkeling> uitgebreid en verfijnd 4)sociale en culturele invloeden> opvoeding, onderwijs, omgeving
93
factoren die het makkelijker maken om een oud schema te verlaten
1)beschikbaarheid van een alternatief schema 2)persoonlijke en emotionele ervaringen
94
automatische informatieverwerking
-grote capaciteit --veel informatie tegelijk --ook zaken die geen relatie hebben --snel en zonder hapering -alleen bij voorspelbare input
95
chunks
eenheden van informatie die we in 1 keer kunnen verwerken
96
expliciete kennis
bewuste, verwoorde en overdraagbare kennis -gecontroleerde informatieverwerking --processen waarin kennis tot stand komt
97
impliciete kennis
onbewuste, automatisch toegepaste kennis -automatische informatieverwerking --statistische aanwezigheid van kennis
98
hoe sturen schema's de informatieverwerking?
schema's beïnvloeden: -de selectie van informatie -interpretatie -transformatie -herinneringen
99
schema
een mentaal raamwerk van kennis en verwachtingen over de wereld gebaseerd op eerdere ervaringen. schema's helpen bij informatieverwerking, interpretatie en voorspelling, maar kunnen ook leiden tot vertekeningen
100
contraconditionering
VP wordt zonder OP aangeboden, maar wordt gekoppeld aan een nieuwe OP met tegengestelde waarde -effectief om de valentie van de VP te wijzigen
100
informatieverwerking
processen die een rol spelen bij de verwerking, de opslag en de reproductie van kennis -3 globale concepten te onderscheiden: --geheugen --verwerking --waarneming
101
wat laat spontaan herstel zien?
1)dat uitdoving een voorbij gaand fenomeen is 2)inzicht in het mechanisme van extinctie > bewijst dat het orginele leren niet verdwijnt na extinctie 3)de contextafhankelijkheid van het uitdovingseffect
102
exposure blootstellingstherapie
het herhaaldelijk confronteren van patiënten met de VP zonder dat de OP optreedt
103
extinctieleren
leren dat een aangeleerde associatie geen betekenis meer heeft door herhaaldelijke blootstelling zonder de oorspronkelijke consequentie
104
blokkeringseffect
treedt op wanneer een bestaande associatie het leren van een nieuwe associatie verhindert
105
verrassingshypothese
de mate van leren is afhankelijk van onverwachtheid -hoe groter de voorspellingsfout, hoe sterker de nieuwe associatie zal worden aangeleerd
106
voorspellingsfout
het verschil tussen de verwachte en werkelijke uitkomst van een gebeurtenis
107
inflatie-effect
het fenomeen waarbij de waarde van een bekrachtiger afneemt naarmate het vaker wordt gerepresenteerd, waardoor het minder effectief wordt om gedrag te beïnvloeden -benadrukt het belangen van variantie in belongingen om motivatie hoog te houden
108
latente inhibitie
de observering dat conditionering trager verloopt indien de VP vooraf enkele keren zonder OP is aangeboden
109
verklaring vermijdingsgedrag: -tweefactorentheorie Mowrer
1e factor > klassieke conditionering: verantwoordelijk voor het opwekken van angst 2de factor > instrumentele conditionering: gaat een rol spelen wanneer vermijdingsgedrag wordt vertoond -vermijdingsgedrag wordt bekrachtigd door de daling van angst die erop volgt
110
generalisatie -angstconditionering
indien iemand een aversieve gebeurtenis meemaakt, dan breidt de aangeleerde vrees zich vaak uit naar stimuli die voor die persoon mer de gebeurtenis zijn gerelateerd
111
aangeleerde hulpeloosheid
het fenomeen waarbij iemand geleerd heeft dat zijn acties geen effect hebben op de omgeving, waardoor die persoon passief en hulpeloos wordt, zelfs wanneer controle wel mogelijk is -gebrekkige bekrachtiging leidt tot passiviteit
112
watson behaviorisme
stelt dat alle gedrag het gevolg is van omgevingsinvloeden en leren dat gedrag objectief en meetbaar moet zijn -gedrag is aangeleerd via associatie --klassieke conditionering -doel: gedrag voorspellen en beheersen door omgeving te veranderen
113
aversieve conditionering
acquisitie die optreedt als een oorspronkelijke neutrale prikkel (VP) wordt gevolgd door een aversieve/onaangename prikkel (OP)
114
appentitieve conditionering
leren door het koppelen van een positieve bekrachtiger aan een stimulus/gedrag
115
craving
een sterk verlangen naar een belonende stimulus door aangeleerde associaties neutrale stimulus> beloning (OP-VP) associaties wordt gevormd craving ontstaat -beloningssysteem (dopamine) -verslaving, eetstoornis, compulsief gedrag
116
gewoontegedrag
-instrumenteel dit gedrag is gebasseerd op associaties tussen stimuli en responsen, maar worden niet gemedieerd door de uitkomst die het gedrag genereert -stimulus-responsleren s-r
117
doelgericht gedrag
-instrumenteel dit gedrag is gebasseerd op associaties tussen responsen en uitkomsten
118
kritiek S-R leren
gericht op deductieprocedure de observatie dat het manipuleren van de uitkomst het gedrag initieel bekrachtigde niet langer effect heeft op het gedrag bewijst niet dat het gedrag niet langer doel gericht is
119
onderscheid R-O- en S-R-leren m.b.v. de uitkomstdevaluatieprocedure
de valuatie leidt tot vermindering gedrag > doelgericht gedrag = R-O-leren -bij gewoontegedrag zou de uitkomst geen mediërende rol spelen
120
pavloviaans-instrumentele transfer PIT
het proces waarbij een geconditioneerde stimulus (klassieke conditionering) invloed heeft op instrumenteel gedrag (operante conditionering), waardoor motivatie en gedrag worden versterkt
121
fylogenetische adaptatie
Darwin aanpassing van de soort aan de omgeving
122
propositie
een stelling over de manier waarop gebeurtenissen gerelateerd zijn -bouwstenen van redeneren
123
verschil associatie en propositie
een associatie verbind alleen gebeurtenissen met elkaar een propositie doet ook een uitspraak over de aard van het verband
124
uitkomstdevaluatieproces
het proces waarbij de waarde van de bekrachtiger verandert, waardoor eerder geleerd gedrag afneemt
125
stimulus-stimulus leren
de mentale representatie van de VP raakt niet direct gelinkt aan de representatie van de respons -de link loopt onrechtstreekts via activatie van de representatie van de OP
126
stimulus-respons leren
het leggen van een dorecte verbinding tussen de VP en VR -schrijft conditionering toe aan een mechanisme waarbij de activatie van een respons verschuift van de OP naar VP
127
associatie-vorming
het proces waarbij 2 of meer stimuli/gebeurtenissen met elkaar verbonden worden in het geheugen
128
MAO en mishandelde kinderen
mishandelde kinderen met hoge MAO > minder waarschijnlijk anti-sociaal gedrag mishandelde kinderen met lage MAO > waarschijnlijker anti-sociaal gedrag
129
leren houwer
gedragsverandering van een organisme die het resultaat zijn van regelmatigheden in de omgeving van dat organisme -gedragingen die niet het resultaat zijn van regelmatigheden in de omgeving, geclassificeerd worden als leren < uitgesloten
130
terminologie klassieke conditionering
onvoorwaardelijke prikkel (OP) onvoorwaardelijke reactie (OR) voorwaardelijke reactie (VR) voorwaardelijke prikkel (VP)
131
terminologie instrumentele
discriminatoire situatie/prikkel (S) respons (R) uitkomst (O)
132
verschil experiment thorndicke en pavlov
bij thoendicke was het toedienen van voedsel afhankelijk van het gedrag van het proefdier bij pavlov was het toedienen van voedsel onafhankelijk van wat het proefdier deed
133
wet van het effect
gedrag dat leidt tot een onaangename uitkomst leidt, zal in frequentie toenemen, terwijl gedrag dat tot een onaangenaame uitkomst leidt in frequentie zal afnemen thorndicke
134
diepe hersenstimulatie
electrodes worden chirurgisch geïmplanteerd in specifieke hersenstructuren -parkinson -ernstige invaliderende vormen van obsessieve-compulsieve stoornis
135
representatieve transcraniële magnetische stimulatie rTMS
hersendelen worden met magnetische pulsen gestimuleerd. magnetische pulsen zouden ervoor zorgen dat bepaalde hersencellen vaker of krachtiger signalen afgeven, waardoor een hersennetwerl kan worden beïnvloed en klachten afnemen
136
electroconvulsietherapie ECT
bij ECT krijgen patiënten onder anesthesie elektrische schokken toegediend op hun hoofd -vergroot de respontiviteit op dopamine en noadrenaline -stimuleert de aanmaak van neuronen in de hippocampus
137
hyperactiviteit van de amygdala
zorgt ervoor dat een persoon uitermate alert reageert op bepaalde informatie, wat gevolgen heeft voor de verwerking van emoties, de opslag van emotionele herinneringen en de bekrachtiging van specifiek gedrag
138
temperament
de samenstelling van aangeboren eigenschappen die leidt tot een unieke gedragsstijl en ook bepaalt hoe iemand diens omgeving ervaart en daarop reageert
139
hormoon
signaalstof die door cellen in het lichaam geproduceerd wordt en via het bloedt bij cellen komt waarvan het de activiteit reguleert
140
stress-immunisatie
blootstelling aan matige stress tijdens de vroege ontwikkeling zorgt voor een betere stress-verwerking tijdens het volwassen leven
141
effect langdurige stress tijdens vroege ontwikkeling
ontregeling van het gebied in het brein dat cortisol reguleert en kan een vatbaarheidsfactor zijn voor de ontwikkeling van probleemgedrag
142
de 7 belangrijkste hormoonorganen
1) epifyse/pijnappelklier 2)hypothalamus en hypofyse 3)thyroid/schildklier 4)bijnieren 5)pancreas/alvleesklier 6)ovaria/eierstokken 7)testes/teelballen
143
heropname neurotransmitters
neurotransmitters kunnen geïnactiveerd worden via heropname in het pre-synaptische neuron. de heropname vindt plaats via autoreceptoren. het presynaptisch neuron kan neurotransmitters heropnemen voordat die het andere neuron kan stimuleren
144
katabolisme
er vindt een chemische afbraak plaats van neurotransmitters door stoffen die aanwezig zijn in de synaptische spleet (MAO), waardoor er teveel of te weinig neurotransmitters worden afgebroken
145
3 processen die de hoeveelheid neurotransmitters in de synaps beïnvloeden
-productie -katabolisme -heropname
146
concordantie
de mate waarin een bepaalde eigenschap bij beiden individuen van een tweeling voorkomt -vaak gebruikt om te kijken in hoeverre een eigenschap genetisch bepaald is
147
prefrontale cortex
-regulatie verschillende cognitieve processen -bewerkstelling van doelgericht gedrag< en evalueert/corrigeert deze handelingen -regulatieve werking op verwerking/expressie van emoties en herinneringen
148
amygdala
-speelt een rol bij de regulatie van emoties en motivatie -belangrijk onderdeel van het saillantie-netwerk
149
saillnatie-netwerk
een neuraal netwerk van hersenstructuren dat signalen van beloning, gevaar, pijn en bedreiging opmerkt en verwerkt
150
emic-benadering
vragenlijst van de grond af op te bouwen binnen de betreffende taal en bijbehorende cultuur -tegenovergestelde etic-benadering --goedkoper, minder gedoe
151
noradrenaline
minder> mensen met depressie verhoogde gevoeligheid> mensen die zijn gestorven aan suïcide
152
cortisol
als er sprake is van voortdurende stress produceert het lichaam cortisol dat via de hypothalamus-hypofyse-bijnier-as wordt gereguleerd. verhoogde cortisolniveaus worden veroorzaakt door ontregeling van de HPA-as en dit lijkt een neurotisch effect te hebben
153
dopamine
meer dopamine> pyschose, schizofrenie, hallucinaties, drugs weinig dopamine> motorische problemen, depressie dopamine> meer motivatie om te reageren op irrelevante stimuli
154
seratonine
seratonineniveau verlaagd bij patienten met depressie -zij hebben meer antilichamen --zorgt voor een auto-immuunrespons waardoor er minder seratonineactiviteit is ---respons neemt toe naarmate aantal depressieve episodes toeneemt
155
kritiek op maslow
critici stellen dat hij heel sterk de waarden en prestaties van de door hem bewonderde personen als maatstaf heeft genomen voor de beoordeling van mensen in het algemeen -hierdoor elitair
156
fully-functioning person
wanneer het zelfbeeld en het ideaalbeeld samenvallen -ook geheel geaccepteerd? --zelfaanvaarding
157
experiëntiële therapie
focus op innerlijke beleving therapeutisch proces: -bewust maken preconceptuele/lichamelijke 'wijsheden' -deze gevoelens worden in taal vervat of anderzins gesymboliseerd
158
procesgerichte gesprekstherapie -Haas
spitst zich in de werkwijze toe op dat aspect van het functioneren van de client dat rigide is geworden, gestagneerd of geblokkeerd is geraakt, ten einde het procesmatig functioneren van de client, als geintergreerd geheel, op een hoger plan brengen
159
persoonlijke mythe
wat de client als verklaring voor diens eigen gedrag en zijn gestagneerde leven aanvoert
160
alibi tot existeren
wat de client op dat moment tegen houdt om "volop" te leven
161
keuze verhinderingsmechanisme
wat houdt de client op dat moment tegenhoudt om tot oplossingen te komen
162
non-directieve therapie
-clientgerichte therapie -rogers -humanistisch de therapeut geeft geen adviezen of interpretaties, maar laat de client zelf zijn inzichten ontdekken
163
interpunctie
het interpreteren van interacties tussen mensen in termen van oorzaak en gevolg -zijn op zichzelf niet goed/slecht -eenzijdig perspectief van 1 van de gesprekspartners -disfunctioneel als iemand in een argument blijft hangen
164
actietendensen
automatische neigingen om op een bepaalde manier te reageren wanneer een emotie worden ervaren. ze zorgen ervoor dar emoties niet alleen gevoeld kunnen worden, maar ook worden omgezet in gedrag
165
circulaire causaliteir -systeemtheoretisch
er is een causale relatie tussen oorzaken en gevolgen en gevolgen hebben effect op de oorzaken
166
feedback
-systeem een actie van een onderdeel van een systeem leidt tot een terugkoppeling vanuit een ander onderdeel die feedback kan leiden tot veranderingen of tot handhaving van de statusquo
167
homeostase
-systeem refereert aan het feit dat organisme voortdurend op zoek zijn naar behoud van evenwicht tussen zichzelf en omgeving
168
homeostatische mechanisme
mechanisme die erop gericht zijn het evenwicht te herstellen
169
systeem
een groep mensen die een duurzame relatie met elkaar hebben -past zich continu aan, aan veranderende omstandigheden
170
evenwichtige triade
-relatie tussen 3 betrokken posities -2 personen het erover eens zijn dat zij de derde niet mogen -homeostase (geen spanning)
171
onevenwichtige triade
-altijd sprake van zekere spanning
172
stabiele coalitie
twee personen zijn het erover een dat zij de derde niet mogen (meer machtsdynamiek)
173
wondervraag
narratieve benadering hierbij vraagt de therapeut om in detail te beschrijven hoe de situatie eruit zou zien na een wonder dat het probleem oplost > kan de aandacht verschuiven van het probleem naar de gewenste toekomstige situatie
174
coalities
een manier om spanning af te voeren -kunnen negatieve gevolgen hebben door generationele subsystemen
175
4 gradaties van cohesie
-verstrengeld -verbonden -afstandelijk -ontkoppeld
176
congruente communicatie
als ontvangen informatie geen ernstige tegenstrijdigheden benut, is de bedoeling van de zender makkelijk vast te stellen
177
trans- of intergenerationeel perspectief
relaties tussen/over generaties, hierbij wordt uitgegaan dat systemen streven naar balans tussen geven en nemen
178
incongruente communicatie
er bestaan discrepanties binnen/tussen de communicatiekanalen
179
inhoudsniveaus
betreft de inhoud van een boodschap en meestal een feitelijk mededeling
180
betrekkingsniveau
zegt iets over de relatie tussen de zender en ontvanger van de informatie -toon -houding -gebaren -gezichtsuitdrukkingen context ook van belang
181
geparentificeerd
het kind komt tussen beide ouders en gaat bemiddelen -bij loyaliteitsconflict
182
triangulatie
het kind wordt beurtelings in het kamp van de vader of moeder getrokken -bij loyaliteitsconflict
183
bliksemafleider
kind zorgt voor afleiding en houdt zo de illusie van een harmonieuze relatie tussen de ouders in stand -problematisch -/\- -harmonieus +/\+ -circulaire causaliteit --vicieuze cirkel
184
bufferen
3de gezinslid raakt betrokken bij de relatie van de andere 2. 3de gezinslid manipuleert de relatie, maar heeft het resultaat niet in de hand
185
wanneer is een classificatiesysteem betrouwbaar?
als verschillende beoordelaars op basis van dezelfde informatie tot eenzelfde oordeel komen over de klasse waartoe clienten behoren -interbeoordelaarsbetrouwbaarheid als een herhaalde classificatie door dezelfde beoordelaar de client telkens in dezelfde klasse plaatst -test-hertestbaarbetrouwbaarheid
186
hiërarchische classificatie
bepaalde klassen hebben de hoogsye rang, gevolgd door andere klassen die lager in de rang staan. de symptomen van de client kunnen slechts 1 classificatie krijgen>die van de hoogste rang (ernstigste probleem)
187
nevenschikkende classificatie
de klassen hebben allemaal dezelfde rang. iedere klasse heeft haar eigen bestaansrecht en de symptomen van een bepaalde client kunnen geclassificeerd worden als meerdere diagnoses
188
etiologische diagnostiek
op basis van pathogene mechanismen. stoornissen worden ingedeeld op basis van processen die de symptomen zouden veroorzaken
189
beschrijvende classificatie
symptomen die 'aan de buitenkant' waarneembaar zijn of die een client rapporteert
190
polythetische classificatie
leden van een klasse hebben een groot aantal kenmerken gemeenschappelijk, maar delen niet specifiek een bepaald kenmerk
191
monothetische classificatie
leden van een klasse hebben 1 of meer specifieke kenmerken met elkaar gemeen
192
predictieve validiteit
verwijst naar de voorspellende waarde die een classficatie heeft
193
divergente validiteit
het gaat erom dat er geen samenhang is tussen verschillende methoden/instrumenten die elk een ander begrip beogen te meten
194
convergente validiteit
er is sprake van een hoge overeenstemming tussen gegevens die verkregen zijn via verschillende methoden en instrumenten die hetzelde beogen te meten
195
construct validiteit
beschrijft in hoeverre een classificatie systeem ook daadwerkelijk classificeert wat de ontwerpers ermee beogen te classificeren -kan worden bepaald door verschillende meetmethoden te vergelijken -onderverdeeld in: ---convergente validiteit ---divergente validiteit
196
hoe is de DSM-5-TR te beschouwen?
-categorieel -beschrijvens -nevenschikkend
197
functional family therapy FFT
beoogt een disfunctionele gezinsrelatie te veranderen, zodat de daaruit voorkomende gedragsproblemen kunnen verminderen
198
multisysteemtherapie
1ste milieu (gezin) 2de milieu (school, beroep) 3de milieu (vrienden, vrijetijdsbestedingen, etc) worden betrokken in de behandeling
199
uitgangspunt positieve psychologie
positieve kenmerken bieden bescherming tegen het ontstaan/voortbestaan van psychische stoornissen
200
character strengths and virtues
-classificatiesysteem positieve psychologie in dit systeem worden brede categorieën 'deugden' onderscheiden die elk zijn opgebouwd uit een aantal positieve karaktertrekken. beschrijft positieve (karakter)eigenschappen en verschaft een idioom om sterke kanten van het functioneren onder woorden te krijgen
201
differentiaal diagnose
bij de beoordeling of iemand aan de diagnostische criteria van een bepaalde stoornis voldoet, is het van belang na te gaan of er een andere diagnose daarmee onwaarschijnlijk is geworden
202
conmorbiditeit
betekendt dat 2 of meer aandoeningen tegelijkertijd bij een persoon voorkomen
203
symptoomoverlap
verschillende categorieën van stoornissen delen dezelfde symptomen
204
diagnosemigratie
clienten wisselen van diagnose
205
prototype prototype van psychische stoornissen
prototype: het meest kenmerkende voorbeeld van een categorie prototype van psychische stoornissen: de ene stoornis is ondubbelzinnig van de andere af te grenzen
206
transdiagnostische factoren
aspecten die verschillende stoornissen gemeenschappelijk hebben
207
transdiagnostische benadering
visie die ervan uitaat dat overeenkomstige onderliggende mechanismen kunnen leiden tot verschillende stoornissen
208
netwerk benadering
psychische stoornissen worden beschouwd als netwerken van symptomen die met elkaar interacteren
209
stoornisspecifieke netwerken
deze netwerken beschrijven welke symptomen centraal staan voor een bepaalde groep mensen en welke associaties tussen symptomen sterk zijn
210
experience sampling methode
de client vult elke dag, voor een langdurige periode, m.b.v. mobiel een vragenlijst in over de stemming
211
centrale symptomen
symptomen die veel andere symptomen kunnen activeren of door veel anderen symptomen geactiveerd kunnen worden
212
brugsymproom
als 2 psychische stoornissen een symptoom delen, kan dit symptoom fungeren als een brug tussen de 2 stoornissen, waarbij 2 stoornissen verbonden raken in een netwerk
213
7 diagnostische methode
-de informatiebron -de doelgroep -de aard van de contact -de mate van standaardisatie -het type verkregen informatie -het type uitkomst maat (categoriaal/dimensionaal) -het tijdsperspecties (retroperspectief/properspectief)
214
COTAN
1)uitgangspunten van de testconstructie 2)kwaliteit van het testmateriaal 3)kwaliteit van de handleiding 4)normen 5)betrouwbaarheid 6)begripsvaliditeit 7)criteriumvaliditeit
215
autoanamnese
de client is zelf de informant
216
heteroamnese
informatie afkomstig van naasten van die client
217
persoonlijkheidstrek
patronen van gevoelens, gedrag en gedachten van individuen -consistentie -onderscheid
218
3 functies van persoonlijkheidstrekken
-beschrijvend -voorspellend -verklarend
219
verschil tussen Allport en Eysench & Cattell
Allport > ideografisch, uniek individu, central, cardinal, secondary Eysenck > surface and source traits (hierarchisch) & > nomothetisch, factoranalyse Cattell > superfactors: extraversion, neuroticism, psychoticism
220
lexicale hypothese
belangrijkste persoonlijkheidstrekken die uit eindelijk in de taal worden vastgelegd
225
kritiek big 5
-twifel of de vocabulair wel gepast is bij wetenschappelijk onderzoek -verzameling van fouten en bias -gebasseerd op vragenlijst onderzoek -a-theoretisch ----enkel beschrijvend en niet verklarend
226
de 6de HEXACO factor
eerlijkheid-bescheidenheid
227
welke big 5 is het minst globaal ondersteund?
openheid
228
Digman - alfa (socialisatie)
vriendelijkheid en consciëntieusheid
229
Digman - bèta (persoonlijke groei)
extraversie en openheid
230
effortful control
het vermogen spontaan gedrag te onderdrukken
231
temperament
individuele verschillen in zelfregulatie en reactiviteit
232
neurobiologische ontwikkelingsstoornissen
-oorprong vroege ontwikkeling -gekenmerkt door ontwikkelingstekorten die hinder veroorzaken in het persoonlijke, sociale, schoolse en beroepsmatige functioneren
233
schizofreniespectrum- en andere psychotische stoornissen
-kenmerkend zijn wanen en hallucinaties, affectieve vervlakkingen, het verlies van contact met de omgeving en verward taalgebruik/denken
234
bipolaire-stemmingsstoornis
de aanwezigheid van zowel episoden met een sombere stemming als van episoden mer een buitensporig uitgelaten stemming
235
depressieve-stemmingsstoornis
-aanwezigheid van een bedroefde, lege of prikkelbare stemming, die gepaard gaat met cognitieve en lichamelijke veranderingen die het functioneren beïnvloeden
236
angststoornis
sterke angst/spanning die gepaard gaat met het vermijden van situaties
237
obsessieve- compulsieve en verwante stoornissen
aanhoudende gedachten en beelden die als opdringend en ongewenst worden beleefd en herhaalde dwingende gedragingen -dwangmatige handelingen die een respons vormen op obsessies -herhaalde handelingen gericht op het lichaam
238
trauma en stress gerelateerde stoornissen
meemaken van een traumatische of stressvolle gebeurtenis
239
dissociatieve stoornissen
-kenmerkend is een plotselinge verstoring van de normale integratie van o.a. bewustzijn, geheugen, identiteit, emotie en lichaamsrepresentatie
240
somatisch- syndroomstoornis en verwante stoornissen
aanwezigeheid van lichamelijke symptomen die lijdensdruk en beperkingen in het dagelijksfunctioneren veroorzaken
241
stoornissen in zindelijkheid
-er is sprake van ongepaste uitscheiding van urine en feces
242
slaap- en waakstoornissen
er is een verstoring in de kwaliteit van slaap en onbalans tussen slapen en waken
243
parafiele stoornissen
er is sprake van een afwijkende intense en aanhoudende seksuele interesse
244
seksuele disfunctie
betreft een heterogene groep stoornissen met een gemeenschappelijk kenmerk een klinisch significante verstoring in iemands seksuele reactie of in het ervaren van seksuele bevrediging
245
disruptieve-, impulsbeheersings- en andere gedragsstoornissen
-kenmerken zich door problemen in de zelfbeheersing van emoties en gedragingen -specifiek gaat het om problemen die rechten van andere schenden
246
middelgerelateerde en verslavingsstoornissen
stoornissen in het gebruik van een middel -stoornissen door een middel teweeggebracht
247
neurocognitieve stoornissen
-verworven cognitieve defecten -mogelijk om de onderliggende pathologie en de bestaansfactor vast te stellen
248
persoonlijkheidsstoornissen
-duurzame en starre gedragspatronen die in de jongvolwassenheid beginnen en waarmee iemand zich duidelijk onderscheidt van andere leden van diezelfde cultuur -stoornissen kunnen zich openbare in het voelen, denken, omgang met andere en impulsbeheersing -vertonen een relatief stabiel verloop over tijd en beïnvloeden het functioneren van het individu in uiteenlopende situaties -10 persoonlijkheidsstoornissen en 3 clusters
249
HiTOP
niveau 1 = symptoomcomponenten niveau 2 = dimensionele syndromen niveau 3 = subfactoren niveau 4 = spectrastoornissen niveau 5 = superspectra niveau 6 = p-factor
250
loyaliteitsconflict
er is een openlijk confict tussen de ouders in het bijzijn van het kind -kind geparentificeerd
251
ouder-kind-coalitie
een coalitie van een ouder en kind tegen een andere ouder waarbij er een overschreiding is van subsystemen en de hierarchie wordt ondermijnd -ouder-kind rol omgedraaid
252
toegedekt conflict
het kind dient als een bliksemafleider door problematisch gedrag te vertonen. hierdoor blijft de illusie van een harmonieuze relatie bestaan. het kind doet dit door circulaire causaliteit > vicieuze cirkel -gezinstaxatie is van belang als er spanning i van een conflict tussen 2 gezinsleden, kan een 3de bufferen. de 3de kan de relatie manipuleren, maar heeft de uitkomst niet in handen. alle triades bevinden zich op een glijdende schaal van normaal naar pathologisch
253
avoid-pursue
hoe meer iemand zich terugtrekt, hoe meer de ander haar gaat najagen
254
expressed emotion
een maat voor de hoeveelheid kritiek, vijandigheid en emotionele overbetrokkenheid die door gezinsleden wordt geuit
255