ak H2 Flashcards

1
Q

aardkorst

A

Dunne laag gesteente om de aarde, met een dikte van gemiddeld 8 km onder oceanen en 35 km onder continenten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

breuk

A

Barst of scheur in de aardkorst.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

chemische verwering

A

Verwering waarbij de samenstelling van het gesteente verandert.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

endogene kracht

A

Kracht die de aardkorst van binnenuit verandert.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

erosie

A

Het uitschuren en afschuren van hard gesteente door met verweringsmateriaal geladen water, ijs of wind.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

exogene kracht

A

Kracht die de aardkorst van buitenaf verandert.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

heuvelland

A

Gebied met een hoogteligging tussen 200 tot 500 m.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

gesteentekringloop

A

Proces waarbij gesteenten door geologische processen (erosie, verwering, sedimentatie en gesteentevorming) telkens worden afgebroken en omgevormd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

hooggebergte

A

Gebied met bergen die hoger zijn dan 1.500 m.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

jong gebergte

A

Gebergte dat ‘pas’ enkele tientallen miljoenen jaar oud is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

laagland

A

Gebied met een hoogteligging lager dan 200 m.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

landschapskringloop

A

Het proces van verwering en erosie waardoor een landschap telkens van uiterlijk verandert.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

mechanische verwering

A

Het uiteenvallen van het gesteente waarbij de samenstelling van het gesteente niet verandert.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

metamorf gesteente

A

Stollings- of afzettingsgesteente dat onder invloed van hoge druk en/of hoge temperatuur andere eigenschappen heeft gekregen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

middelgebergte

A

Gebied waar de meeste bergtoppen tussen de 500 en 1.500 m hoog zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

oud gebergte

A

Gebergte dat enkele honderden miljoenen jaren oud is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

plaat

A

Stuk van de aardkorst. Heet ook schol.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

plooiingsgebergte

A

Gebergte dat is ontstaan door plooiing van stukken van de aardkorst.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

reliëf

A

Hoogteverschillen in het landschap.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

schol

A

een stuk aardkorst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

sedimentatie

A

Afzetting van materiaal dat is meegenomen door water, wind of ijs.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

sedimentgesteente

A

Gesteente dat is ontstaan uit materiaal dat is aangevoerd door ijs, water of wind.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

stollingsgesteente

A

Gesteente dat is ontstaan door de stolling van magma of lava.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

verwering

A

Het uiteenvallen van gesteente onder invloed van weer en plantengroei.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

verweringsmateriaal

A

Puin dat ontstaat bij verwering.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

bovenloop

A

Het eerste stuk van een rivier, dicht bij de bron.

25
Q

eindmorene

A

Verpulverd materiaal dat een gletsjer voor zich uit heeft geschoven en dat na het afsmelten van de gletsjer is blijven liggen.

26
Q

waterscheiding

A

Grens tussen twee stroomgebieden.

27
Q

firn

A

Korrelige, overjarige en ijsachtige sneeuw.

28
Q

firnbekken

A

Verzamelbekken van overjarige sneeuw, hoog in de bergen.

29
Q

gemengde rivier

A

Rivier die behalve regenwater ook smeltwater van gletsjers afvoert.

30
Q

glaciaal

A

Koude periode waarin de gemiddelde temperatuur op aarde een paar graden daalt en waarin zich op het land uitgestrekte ijskappen vormen. Heet ook ijstijd.

30
Q

gletsjer

A

Enorme ijsmassa die langzaam naar beneden schuift.

31
Q

gletsjerpoort

A

De plek waar het smeltwater van een gletsjer uit de gletsjer stroomt.

32
Q

gletsjerrivier

A

Rivier die smeltwater van een gletsjer afvoert.

33
Q

gletsjertunnel

A

Tunnel die onder een gletsjer ontstaat als zich daar veel smeltwater verzamelt.

34
Q

grondmorene

A

Sediment dat onder het ijs ligt en dat achterblijft als de gletsjer smelt.

35
Q

hogedrukcentrale

A

Een centrale, meestal in de bergen, waar elektriciteit wordt opwekt door vallend of snelstromend water.

36
Q

hydro-elektriciteit

A

Duurzame energie, waarbij elektriciteit wordt opgewekt door waterkracht.

37
Q

ijstijd

A

Koude periode waarin waarin zich op het land uitgestrekte ijskappen vormen. Heet ook glaciaal.

38
Q

interglaciaal

A

Warmere periode tussen twee ijstijden (glacialen) in.

39
Q

neerslag

A

Water dat in vaste of vloeibare vorm uit de dampkring (atmosfeer) op aarde neerkomt.

40
Q

U-dal

A

Dal dat de vorm van een U heeft en is ontstaan door de uitschurende werking van een gletsjer.

41
Q

V-dal

A

Dal dat de vorm van een V heeft en is ontstaan door de uitschurende werking van een rivier.

42
Q

zijmorene

A

Gletsjerpuin aan de zijkant van een gletsjer.

43
Q

verval

A

Hoogteverschil tussen twee plaatsen aan een rivier.

44
Q

vertragingstijd

A

De tijd die verstrijkt tussen het tijdstip dat de neerslag ergens in het stroomgebied valt en het moment dat het waterpeil stroomafwaarts in de rivier gaat stijgen.

45
Q

verhang

46
Q

verstening

A

Toename van het bebouwde oppervlak en de infrastructuur.

47
Q

stroomgebied

A

Het gebied dat afwatert op de hoofdrivier van een stroomstelsel.

47
Q

stroomstelsel

A

Rivier met alle zijrivieren en vertakkingen die deel uitmaken van hetzelfde stroomgebied.

48
Q

slenk

A

Een langs een breukvlak omlaag gezakt deel van de aardkorst.

49
Q

sediment

A

Meegevoerde zand- en kleideeltjes die bezinken. Heet ook afzettingsmateriaal.

50
Q

rivier

A

Natuurlijke waterloop die water afvoert uit een gebied.

51
Q

regiem

A

Schommelingen in de waterafvoer van een rivier in de loop van een jaar.

52
Q

middenloop

A

Deel van de rivier tussen de boven- en de benedenloop in.

53
Q

meander

A

Natuurlijke bocht in een rivier.

54
Q

lengteprofiel

A

Doorsnede van een rivier van bron tot monding.

55
Q

hoefijzermeer

A

Meer dat is gevormd door de afsnijding van een meander van een rivier.

55
Q

infiltratie

A

Binnendringen van water in de grond.

56
Q

horst

A

Een langs een breukvlak liggend deel van het aardoppervlak dat minder naar beneden is gezakt dan de slenk.

57
Q

delta

A

Een gebied vlak voor de monding, waar de rivier zich vertakt in veel rivierlopen.

58
Q

debiet

A

De hoeveelheid water die op een bepaald punt door de rivier stroomt in m3 per seconde.

59
Q

benedenloop

A

Het laatste stuk van een rivier, dicht bij de zee.