AFMD1 Flashcards

1
Q

Wat is de vorm en functie van losmazig bindweefsel?

A

Bindmiddel epitheelweefsel aan onderliggende organen. Het houd de organen op hun plaats.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is de vorm en functie van fibrillair bindweefsel?

A

Dit weefsel is rijk aan collageen en de vezels liggen in paralle bundels. De collageen en de paralle bundels zorgen voor een maximale trekkracht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is de vorm en functie van botweefsel?

A

Botweefsel bevat een hard en vaste tusselcelstof. Het bevat dan ook veel calciumfosfaat. Hierdoor kunnen botten voor stevigheid zorgen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is de vorm en functie van vetweefsel?

A

In vetweefsel zit vet opgeslagen. Dit vangt de schokken van de organen op.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is de vorm en functie van bloed?

A

Bloed is vloeibaar met een tussencelvloeistof van bloedplasma. Het zorgt ervoor dat bloed door het hele lichaam kan komen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is de vorm en functie van kraakbeenweefsel?

A

De tussencelvloeistof is rubberachtig en bevat veen collageen vezels en elastische vezels. Het vermindert de wrijving tussen de bewegende delen in de gewrichten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Endotherm =

A

Regulator, warmte door metabolisme. Het heeft een stabiele temperatuur.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Ectotherm =

A

Conformer, warmte uit externe bronnen. Temperatuur is gelijk aan de omgevingstemperatuur.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Een hydra bevat geen maag, maar een …

A

Gastrovasculaire holte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Als het bloedglucose spiegel stijgt (na het eten) dan wordt er … (1) afgegeven door de … (2) en dit zorgt voor … (3).

A
1 = insuline
2 = alvleesklier
3 = glucose wordt opgenomen en opgeslagen als glycogeen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Als het bloedglucose spiegel daalt dan scheiden de alfa cellen van de … (1) … (2) uit. Dit zorgt voor … (3).

A
1 = alvleesklier
2 = glucagon
3 = de afbraak van glycogeen en het vrijkomen van glucose in het bloed.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q
  1. Waarom zitten er bacteriën in de maag van de koe?

2. Wat is het voordeel van de bacterie?

A
1 = Voor de afbraak van cellulose, dit kan de koe niet zelf. 
2 = er is daar een gunstige temperatuur en een gunstige pH voor de bacterie. Dit zorgt ervoor dat de bacterie het beste kan groeien (optimaal).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Hormoonregulatie gastrine=

A

Maagwand rekt op
Gastrine aan bloed afgeven
Terug bij de maag
Productie van maagsap stimuleren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat zijn de 3 verschillen tussen het hart van een kikker en een panda?

A
1 = Bij de kikker gaan de haarvaten naar de huid en longen en bij de panda alleen naar de longen.
2 = Bij de kikker is er één atrium, bij de panda twee.
3 = De kikker heeft geen harttussenwand, de panda wel.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat zijn de 3 voordelen van het hart van de amfibie ten opzichte van de panda?

A
1 = Amfibieën kunnen lange perioden zonder gasuitwisseling.
2 = Gaswisseling gebeurd via de huid.
3 = Onderbroken ademhalers
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Vitamine A (retinol)

  1. Waar zit het in?
  2. Nodig voor?
  3. Als je een te kort hebt dan …
A
1 = wortel
2 = onderdeel van visuele pigmenten, onderhoud van epitheel weefsel.
3 = Blindheid
17
Q

Vitamine C (ascorbinezuur)

  1. Waar zit het in?
  2. Nodig voor?
  3. Als je een te kort hebt dan …
A
1 = tomaten
2 = gebruikt bij synthese collageen
3 = scheurbuik
18
Q

Kalium (K)

  1. Waar zit het in?
  2. Nodig voor?
  3. Als je een te kort hebt dan …
A
1 = vlees
2 = zuur-base-balans
3 = spierzwakte
19
Q

ijzer (Fe)

  1. Waar zit het in?
  2. Nodig voor?
  3. Als je een te kort hebt dan …
A
1 = vlees
2 = component van hemoglobine
3 = bloedarmoede
20
Q

Fluor (F)

  1. Waar zit het in?
  2. Nodig voor?
  3. Als je een te kort hebt dan …
A
1 = thee
2 = onderhoud tandstructuur
3 = hogere frequentie tandbederf
21
Q

De vijf stappen van atherosclerose

A
1 = gezonde slagader.
2 = een vetafzetting (plaque) groeit gestaag.
3 = de plaque groeit, de wanden van de slagader worden dik en stijf.
4 = de plaque scheurt, kan zich een trombus vormen in de slagader.
5 = bloedprop wordt gevorm en blokkeert de zuurstoftoevoer.
22
Q

Wat zijn de vier stappen van nierfiltratie en wat gebeurt er?

A

1 = Filtratie - filtreren van ilchaamsvloeistof.

2 = Reabsorptie - waardevolle stoffen vast houden.

3 = Secretie - niet essentiële stoffen en afvalstoffen toevoegen aan filtraat.

4 = Excretie - filtraat met afval uitscheiden.