A1 1-2 Flashcards
L’ Allemagne
Duitsland
L’Espagne
Spanje
L’ Angleterre
Engeland
L’ Italie
Italiaans
La France
Frankrijk
Les Pay Bas
Nederland
Le Portugal
Portugal
La Russie
Rusland
La Pologne
Polen/ Poland
La Nouvelle Zélande
Nieuw-Zeeland
L’ Australie
Australië
Le Tchad
Tsjaad
Le Chili
Chili
La Colombie
Colombia
La Chine
China
Le Canada
Canada
La Belgique
België
Le Brésil
Brazilië
La Bíelorousse
De Bíelorousse
L’ Algérie
Algerije
L’ Angola
Angola
L’ Australie
Australië
L’ Autriche
Oostenrijk
Née
Je suis née á Angleterre
To come from / geboren/ uitkomen.
L’ete
Summer /zomer
L’automne
Autumn/ Herfst
L’hiver
Winter
Le Printemps
Spring/ Lente
La soleil
Sun/ de zon
Il fait beau
It is nice/sunny
La pluie
Rain/ Het regen
Il pleut
It rains/ het regent
La neige
Snow/ sneeuw
Il neige
It is snowing/ het sneeuwt
Les nuages
Clouds/ Wolken
C’est nuageux
It’s cloudy
L’orage
Stormy / stormachtig
Il y a des éclairs
It is thunder and lightening
Il fait chaud
Il fait 30 degrés
It is hot / het is warm
It is 30 degrees / het is 30 graden
Il fait froid
Il fait moins 5 degrés
It is cold/ het is koud
Il fait minus 5 degrees/ het is onder 5 graden
Traduire
To Translate / vertalen
La traduction
Translation / Vertaling
La communication
Communication
Coordon
To coordinate/ coördineren
Au bureau
Office / kantoor
A la maison
At home / thuis
Aux Pays-Bas
Netherlands / In het Nederlands
Aux Etats-Unis
USA / In de Verenigde Staten
La Robe
Dress/Jurk
Contemporaine
Contemporary/ Tijdgenoot
Une niece
Niece/ nichtje
Top tot
Too early / te tot
Trop tard
Too late / te laat
Lent
Slow / Langzaam
Vite
Fast / Gauw/Snell
Un spectacle
Show
Mignon
Cute / Schattig
La dialogue
Dialoog
Les sous-titres
Sub titles / onder titles
C’est bon a savoir
Good to know / Het is goed om te weten
Je suis
I am / Ik ben
Etre
To be / Zijn
Tu es
You are / jij bent
Il/Elle/On est
He/she is / Hij/Zij is
Nous Sommes
We are / Wij zijn
Vous Etes
You are / Uw bent
Ils/Elles Sont
They are/ ze zijn
Vouloir
To want / Willen
Je veux
I want / Ik wil
Tu veux
You want / Jij wilt
Il/Elle/ On veut
She/He/One wants / Hij/Zij wil
Vous voulez
Uw wilt
Aller
To go / gaan
je vais
I go / ik ga
tu vas
you go / jij gaat
il/elle/on va
hij/zij gaat
vous allez
You go / Uw gaat
Venir
Come / Komen
Je viens
Ik kom
Tu viens
je komt
il/elle/on vient
Hij/Zij komt
Nous venons
Wij komen
Vous venez
Uw Komt
Ils/elles viennent
Ze komen
Connaitre
To know / Weten
Je connais
I know / Ik weet
Tu connais
You know / Je weet
Il/elle/on connait
he/she knows / Hij/zij weet