A En B Flashcards
la rentrée
de eerste schooldag
le voyage
de reis
le train
de trein
l’hôtel
het hotel
la piscine
het zwembad
parler
praten, spreken
raconter
vertellen
expliquer
uitleggen
pendant
tijdens
formidable
geweldig
nul
waardeloos
terrible
vreselijk
le pays
het land
aux Pays-Bas
in/naar Nederland
en France
in/naar Frankrijk
en Belgique
in/naar België
au Luxembourg
in/naar Luxemburg
en Allemagne
in/naar Duitsland
en Angleterre
in/naar Engeland
en Espagne
in/naar Spanje
Tu as passé de bonnes vacances?
Heb je een leuke vakantie gehad?
Oui, c’était super!
Ja, het was super!
Tu as été où?
Waar ben je naartoe geweest?
J’ai été à Nice.
Ik ben in Nice geweest.
le frère
de broer
la sœur
de zus
l’ami(e)
de vriend(in)
le/la jeune
de jongere
la liberté
de vrijheid
la montagne
de berg
l’île
het eiland
la mer
de zee
l’avion
het vliegtuig
premier, première
eerste
car
want
afin
(uit)eindelijk
rencontrer
ontmoeten
découvrir
ontdekken
le temps
het weer