5P Flashcards

1
Q

ik ben ziek.

A

je suis malade.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

ik heb pijn aan mijn voeten.

A

j’ai mal à mes pieds.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

ik ben heel moe.

A

je suis très fatigié.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

ik heb hoofdpijn.

A

j’ai mal à la tête.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

ik heb tandpijn.

A

j’ai mal aux dent.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

ik heb koorts.

A

j’ai de la fièvre.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

blijf in bed.

A

reste au lit!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

zijn je schoenen niet te klein?

A

tes chaussure ne sont-elle pas trop petite?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

waarom ga je niet naar bed?

A

pourquoi ne vas-tu pas au lit?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

neem een aspirientje!

A

prends une aspirine!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

ga naar de tandarts!

A

va chez le dentiste!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

neem een lepel hoestsiroop!

A

prends une cuillère de sirop pour la toux!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

in ( de klas )

A

dans ( la classe )

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

op ( de tafel )

A

sur ( la table )

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

onder ( het bed )

A

en dessous ( du lit )

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

voor ( zijn computer )

A

devant ( son ordinateur )

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

achter ( de deur )

A

derière ( la porte )

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

naast ( de televisie )

A

À côté ( de la télévision )

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

bij ( de dokter )

A

chez ( le docteur )

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

het huis

A

la maison

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

ligt ( liggen )

A

se trouve ( position couchée )

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

staat ( staan )

A

se trouve ( position vertical )

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

hanen ( hangt )

A

se trouve ( être suspendu )

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

zitten ( zit )

A

se trouver ( position assise )

25
een lepel
une cuillère
26
een handdoek
un éssuie-mains
27
een nachttafel
une table de nuit
28
een fiets
un vélo
29
een kast
une armoir
30
een televisie
une television
31
bloemen
fleurs
32
de keuken
la cuisine
33
de slaapkamer
la chambre à coucher
34
de badkamer
la salle de bain
35
de kelder
la cave
36
de zitkamer
le salon
37
de eetkamer
la salle à manger
38
de zolder
le grenier
39
een muis
une souris
40
ik zit
je me trouve
41
de supermarkt
le supermarché
42
de kerk
l'église
43
ik zie
je vois
44
de arm ( armen )
le bras ( bras )
45
Is de baby al wakker
Est-ce que le bébé est déjà réveillé ?
46
Mijn ouders zijn nog niet wakker.
Mes parents ne sont pas encore réveillés.
47
Het is al laat,hoor!
Il est déjà tard,tu sais/vous savez !
48
Het is misschien te laat,dent ik.
C'est peut-être trop tard,je pense.
49
Hoe laat is het nu?
Quelle heure est-il maintenant?
50
Van wie is die wekker?
À qui est/À qui appartien ce réveil ?
51
Je moet opstaan:het half zeven
Tu dois te lever il est 6 heures 30
52
Ik kan nog niet opstaan
Je ne sais pas encore me lever.
53
Ik voel me niet goed . En jij?
Je ne me sens pas bien. Et toi?
54
Ga zitten!
Assieds - toi/Asseyez-vous
55
Hij zit op de rand van het bed.
Il est assis sur le bord du lit.
56
Blijf nog een paar dagen bij ons !
Reste encore quelques jours chez nous
57
Zijn keel doet pijn,zegt hij.
Sa gorge lui fait mal,dit-il.
58
Ik heb pijn. Dat is verschrikkelijk!
J'ai mal. C'est terrible!
59
Ze hebben griep,zeggen ze
Ils ont la grippe,disent-ils