5A Flashcards
1
Q
Deposui
A
perf van depono
2
Q
dubito
A
twijfelen
aarzelen
3
Q
ait
A
hij zij het beweert/beweerde
4
Q
cognovi perf
A
perf van cognosco
5
Q
veni
A
perf van venio
6
Q
tum
A
dan, toen
7
Q
altus
A
hoog
diep
8
Q
cognosco
A
leren kennen
9
Q
intro
A
binnenkomen
10
Q
aureus
A
gouden, van goud
11
Q
iussi
A
perf van iubeo
12
Q
certus
A
zeker
13
Q
dixi
A
perf van dico (zeggen)
14
Q
accedo
A
naderen, komen, ernaar toegaan
15
Q
respondi
A
perf van respondeo (antwoorden)
16
Q
puer, pueri
A
jongen
17
Q
quod
A
omdat
18
Q
sic
A
zo
19
Q
cingo
A
omringen
20
Q
argentum
A
zilver
21
Q
tibi
A
aan/voor jou
22
Q
sol, solis
A
zon
23
Q
gaudeo
A
blij zijn
zich verheugen