4.1 - Dimensions Flashcards
een voorwerp
un objet
meten, groot zijn, lang zijn
mesurer
Deze plank is een meter vijftig lang.
Cette planche mesure une mètre cinquante.
Die speler is meer dan twee meter groot.
Ce joueur mesure plus de deux mètres.
groot
grand, grande
een groot huis
une grande maison
enorm (zeer groot)
énorme, énorme
een enorme schaal
un plat énorme
klein
petit, petite
een klein dorp
un petit village
ruim, wijd, breed
large, large
een zeer wijde broek
un pantalon très large
smal
étroit, étroite
een smalle straat
une rue étroite
lang
long, longue
een zeer lange trein
un train très long
kort
court
Het derde trimester is erg kort.
Le troisième trimestre est très court.
hoog (de hoge muur)
haut (le haut mur)
Deze muur is te hoog.
Ce mur est trop haut.