4.1 4.2 Flashcards
1
Q
Le dos
A
De rug
2
Q
Le bras
A
De arm
3
Q
La jambe
A
Het been
4
Q
Le muscle
A
De spier
5
Q
La fievre
A
De koorts
6
Q
Avoir mal
A
Pijn hebben
7
Q
Partout
A
Overal
8
Q
Déjà
A
Al
9
Q
Fatigue
A
Moe
10
Q
Malade
A
Ziek
11
Q
Tout
A
Alles
12
Q
Bien sur
A
Natuurlijk
13
Q
Dormir
A
Slapen
14
Q
Fermer
A
Dichtdoen
15
Q
La santé
A
De gezondheid
16
Q
Bouger
A
Bewegen
17
Q
Grave
A
Erg/ernstig
18
Q
La porte
A
De deur
19
Q
Le rendez-vous
A
De afspraak
20
Q
Le docteur
A
De dokter
21
Q
Le controle
A
De toets
22
Q
Hier
A
Gisteren
23
Q
Aujord’hui
A
Vandaag
24
Q
Demain
A
Morgen
25
Cet apres midi
Vanmiddag
26
Possible
Mogelijk
27
A tout a l'heure
Tot straks
28
Seulement
Alleen maar
29
Etre en bonne santé
Gezond zijn
30
Etre en pleine forme
Fit zijn
31
L'ecole
De school
32
Toujours
Altijd
33
Le veló
De fiets
34
A pied
Te voet
35
La voiture
De auto
36
L'escalier
De trap
37
L'escalier
De trap
38
Apres
Na/daarna
39
Le cinema
De bioscoop
40
Le cheval
Het paard
41
La fois
De keer
42
Jouer
Spelen
43
Beaucoup
Veel
44
Quand
Wanneer
45
Si
Als
46
Rester
Blijven
47
Le lit
Het bed
48
Le jour
De dag
49
Le lendemain
De volgende dag
50
La semaine
De week
51
Tomber malade
Ziek worden
52
Quel qu'un
Iemand
53
Manger
Eten
