4 Levende Cellen Flashcards

0
Q

De schaal waarop biologisch onderzoek plaats vindt bv molecuul cel organisme populatie en ecosysteem

A

Organisatie niveaus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
1
Q

Organisatieniveau

A

De schaal waarop biologisch onderzoek plaats vindt bv molecuul cel organisme populatie ecosysteem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Organellen

A

Deel van een cel met een bepaalde functie bv mitochondrium

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Deel van een cel met een bepaalde functie bv mitochondrium

A

Organel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Levenskenmerken

A
  • opbouw uit een of meer cellen
  • groei
  • voortplanting
  • stofwisseling
  • waarnemen en reageren op veranderingen in de omgeving
  • organisatie van erfelijk materiaal
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q
  • opgebouwd uit een of meer cellen
  • groei
  • voortplanting
  • stofwisseling
  • waarnemen en reageren op veranderingen in de omgeving
  • organisatie erfelijk materiaal
A

Levenskenmerken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Cellen

A

Kleinste eenheid van leven, hebben microscopische kleine structuren>organellen, die allemaal een eigentaak hebben en die nodig zijn om te overleven. 10-100 micrometer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

De kleinste eenheid van leven ze bevatten microscopische kleine structuren, organellen, die allemaal een eigen taak hebben en die nodig zijn om te overleven

A

Cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Celdidferentiatie

A

Cellen die verschillen in grootte vorm en functie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Cellen die verschillen in grootte vorm en functie

A

Celdifferentiatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Weefsel

A

Een groep cellen met dezelfde bouw en functie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Een groep cellen met de zelfde bouw en functie

A

Weefsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Organen

A

Zijn gevormd uit verschillende weefsels. Organen hebben binnen het lichaam gespecialiseerde taken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Verschillende weefsels samen ze hebben binnen het organisme gespecialiseerde taken

A

Organen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Diabetes type 1

A

Bij deze ziekte vallen cellen van het afweersysteem bepaalde cellen in de alvleesklier aan. Hierdoor maken de alvleeskliercellen geen insuline meer. Het is een ziekte die op celniveau onstaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Bij deze ziekte vallen cellen van het afweersysteem bepaalde cellen in de alvleesklier aan. Hierdoor maken de alvleeskliercellen geen insuline meer aan. Het is een ziekte die op celniveau ontstaat

A

Diabetes type 1

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Insuline

A

Het is een hormoon dat het glucosegehalte in het bloed verlaagt. Door insuline nemen cellen glucose op uit het bloed. Zonder insuline is de opname van suiker verstoort en voelt de patient zich ziek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Een hormoon dat het glucosegehalte in het bloed verlaagt. Door insuline nemen cellen glucose op uit het bloed. Zonder insuline is de opname van suiker verstoord en voelt de patient zich ziek

A

Insuline

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Een hypo

A

Een te laag glucosegehalte, leidt tot zweten trillen duizeligheid en honger

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Een te laag glucosegehalte, leidt tot zweten trillen duizeligheid en honger

A

Een hypo

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Een hyper

A

Een te hoog glucosegehalte, leidt tot veel plassen dorst en vermoeidheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Een te hoog glucosegehalte, leidt tot veel plassen dorst en vermoeidheid

A

Een hyper

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Stamcellen

A

Ongedifferentieerde cellen die kunnen blijven delen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Ongedifferentieerde cellen die kunnen blijven delen

A

Stamcellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

stamcelbronnen:

A

Embryo’s, navelstreng, volwassenorganen,

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Bouwstenen van eiwitten

A

Aminozuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Aminozuren

A

De bouwstenen van eiwitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat zit er in de celkern?

A

Een mix van DNA-moleculen, verstevigd met eiwitten>de chromosomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

DNA

A

Deoxyribonucleïneacid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Deoxyribonuxleïneacid

A

DNA

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Grondplasma

A

Cytoplasma zonder organellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Cytoplasma zonder organellen

A

Grondplasma

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Ribosomen

A

Organellen die de aminozuren aan elkaar koppelen volgens de bouwinstructie uit het RNA zo ontstaat het juiste eiwit bv insuline

33
Q

Organellen die de aminozuren aan elkaar koppelen volgens de bouwinstructie uit het RNA zo ontstaat het juiste eiwit bv insuline

A

Ribosomen

34
Q

Endoplasmatisch reticulum (ER)

A

Een netwerk van twee membranen met tussenruimte. Het werkt als een transportsysteem. Er zijn twee typen ER: glad ER (zonder ribosoom) en ruw ER (met ribosomen aan de buitenzijde van de membranen)

35
Q

Een netwerk van twee membranen met tussenruimte. Het werkt als een soort transportsysteem. Er zijn twee typen ER: glad ER (zonder ribosomen) en ruw ER (met ribosomen aan de buitenzijde van de membranen)

A

endoplasmatisch reticulum (ER)

36
Q

Golgi-systeem

A
Bestaat uit een stapel platte schijven gevormd uit membranen. De blaasjes van het ER versmelten met de membranen van het golgi-systeem hierdoor komen de eiwitten het golgi-systeem in. Het golgi-systeem snoert de blaasjes af die de eiwitten naar het celmembraan vervoeren. 
Het golgi-systeem is dus
- een transportsysteem
-het bewerkt eiwitten
-en snoert blaasjes af
37
Q

Een stapel platte schijven

  • transportsysteem
  • bewerkteiwitten
  • snoert blaasjes af
A

Golgisysteem

38
Q

Glad ER

A

Vormt fosfolipiden(vetachtige stoffen voor celmembranen) en steroïde hormonen (in testis en eierstokken)
In spieren is het een opslagplaats voor calciumionen (maakt samentrekken spiervezels mogelijk)
In levercellen speelt het een rol bij het ontgiften van drugs en alcohol

39
Q

Netwerk van twee dicht tegen elkaar liggende membranen zonder ribosomen

  • transportsysteem
  • vormt fosfolipiden
  • steroïde hormonen
  • opslag calciumionen
  • ontgiften van drugs en alcohol
A

Glad ER

40
Q

Ruw ER

A

Een netwerk van twee dicht tegen elkaar liggende membranen met ribosomen

  • transportstelsel
  • ribosomen vormen eiwitten
  • membranen snoeren blaasjes met eiwitten af
41
Q

Een netwerk van twee dicht tegen elkaar liggende membranen met ribosomen

  • transportstelsel
  • ribosomen vormen eiwitten
  • membranen snoeren blaasjes met eiwitten af
A

Ruw ER

42
Q

ATP

A

Energie bron. Adenine tri fosfaat. Het is een molecuul waarin de cel energie in opslaat. Het opladen van energie gebeurt in bv mitochondriën, uit brandstoffen zoals glucose.

43
Q

Energie bron molecuul waarin je cel energie in opslaat

A

Atp adenosine tri fosfaat

44
Q

Lysosoom

A

Een blaasje met enzymen afkomstig uit het golgi-systeem. De enzymen breken versleten organellen af, waarna de cel afbraak producten kan hergebruiken of uitscheiden. Lysosomen spelen ook een rol bij het afbreken van moleculen die de cel opneemt via endocytose.

45
Q

Een blaasje met enzymen , afkomstig uit het golgi-systeem. De enzymen breken versleten organellen af, waarna de cel de afbraak producten kan hergebruiken of uitscheiden. Het speelt ook een rol bij het afbreken van moleculen die de cel opneemt via endocytose.

A

Lysosoom

46
Q

Celskelet

A

Zorgt voor de stevigheid van de cellen. Het bestaat uit een netwerk van verschillende eiwitdraden. Het geeft de cel zijn vorm. De zweepstaart van de zaadcel is ook een onderdeel hiervan. Het celskelet is voortdurend in beweging, het groeit en krimpt doordat cellen voortdurend veranderen van vorm en organellen verplaatsen zich in het cytoplasma

47
Q

Zorgt voor de stevigheid van cellen. Bestaat uit netwerk van verschillende eiwitdraden. Geeft de cel zijn vorm. Zweephaar van zaadcel is onderdeel. Het is constant in beweging, het groeit en krimpt doordat cellen voortdurend veranderen van vorm en organellen verplaatsen zich in het cytoplasma

A

Celskelet

48
Q

Centriolen

A

Komen alleen in dierlijke cellen voor. Vorm=cilinder. Spelen een rol bij celdeling>verdubbelen en gaan elk naar een tegenovergestelde kant van de cel. Met behulp van eiwitdraden kunnen ze zo chromosomen splitsen en verdelen over beide helften van de cel.

49
Q

Komen alleen in dierlijke cellen voor. Vorm=cilinder. Spelen een rol bij celverdubbeling: ze verdubbelen en gaan naar een tegenovergestelde kant van de cel, met behulp van eiwitdraden splitsen de chromosomen en verdelen deze zich over beide helften van de cel

A

Centriolen

50
Q

Chloroplasten

A

Organellen die specifiek zijn voor planten en enkele eencelligen. ze hebben inwendig gestapelde membranen

  • fotosynthese (bladgroenkorrels)
  • hebben glad membraan
  • bevat chlorofyl (bladgroen)
  • kunnen ATP moleculen opladen met licht energie
  • geven planten de groene kleur
51
Q

Organellen die specifiek zijn voor planten en enkele eencelligen. Bestaat uit inwendig gestapelde membranen

  • fotosynthese (bladgroenkorrels)
  • omgeven door glad membraan
  • bevat stof chlorofyl (bladgroen)
  • kunnen ATP moleculen opladen met lichtenergie
  • geven planten de groene kleur
A

Chloroplasten

52
Q

Chromoplasten

A

Kleurstofkorrels in planten

53
Q

Kleurstofkorrels in planten

A

Chromoplasten

54
Q

Amynoplasten

A

Zetmeelkorrels

55
Q

Plastiden

A

-chloroplasten
-chromoplasten
-amyloplasten
Niet bij dieren, overeen komende structuur en kunnen inelkaar overgaan.

56
Q

Chloroplasten
Chromoplasten
Amyloplasten
Komen niet voor bij dieren, overeenkomende structuur en kunnen in elkaar overgaan.

A

Plastiden

57
Q

Vacuole

A

Met vocht gevulde blaas in plantaardige cel

  • bevat opgeloste stoffen vaak ook kleurstoffen
  • geeft stevigheid met turgor
58
Q

Met vocht gevulde blaas in plantaardige cel

  • bevat opgeloste stoffen vaak ook kleurstoffen
  • geeft stevigheid met turgor
A

Vacuole

59
Q

Diffusie

A

Transport

60
Q

Passieftransport

A

Transport wat de cel geen extra energie kost.

61
Q

Gefaciliteerd transport

A

Vorm van diffusie, transport, via eiwitpoorten = een passief transport kost geen extra energie

62
Q

Actief transport

A

Transport tegen de concentratie richting in. Is extra energie nodig. Gebeurt met behulp van speciale transportenzymen in het celmembraan

63
Q

Osmose

A

Transport van water via een membraan

64
Q

Transport van water via een membraan

A

Osmose

65
Q

Selectief-permeabel

A

Het variëren van passief transport door het openen en sluiten van eiwitpoorten.

66
Q

passief transport door het openen en sluiten van eiwitpoorten sterk kan variëren celmembranen zijn daardoor…

A

Selectief-permeabel

67
Q

Osmotische waarde

A

Wordt door de concentratie van de opgeloste stoffen bepaald. verschil in osmotische waarde bepaald de richting van het watertransport.

68
Q

Isotonisch

A

Oplossingen met een gelijke concentratie

69
Q

Hypertonisch

A

Een oplossing met een hogere concentratie opgeloste stoffen

70
Q

Hypotonisch

A

Oplossing die een lagere concentratie opgeloste stoffen heeft

71
Q

Turgor

A

De inhoud van de cel komt onderdruk en duwt tegen de celwand

72
Q

Grensplasmolyse

A

Waneer de turgor nul is en het celmembraan los laat van de celwand

73
Q

Plasmolyse

A

Wanneer er ruimte is tussen celmembraan en celwand

74
Q

Endocytose

A

Het blaasje brengt het deeltje de cel in.

75
Q

Exocytose

A

Cellen brengen eiwitten die ze produceren door het celmembraan

76
Q

Nucleotiden

A

Bouwstenen van het DNA bestaat uit fosfaatgroep suikermolecuul (deoxyribose) en een stikstofbase

77
Q

DNA-triplet

A

Drie opeenvolgende stikstofbasen

78
Q

Gen

A

Complete codezin met de informatie om een eiwit te maken

79
Q

Celcyclus

A

Periode waarin de cel ontstaat groeit actief is en opnieuw deelt

80
Q

Regelgenen

A

Genen die eiwitten coderen

81
Q

Metastaseren

A

Uitzaaien van tumorcellen