3A Flashcards
1
Q
knikkeren
A
jouer aux billes
2
Q
de pop
A
la poupée
3
Q
de caravan
A
la caravane
4
Q
het betrekkelijk voornaamwoord
die en dat. Andere betrekkelijke voornaamwoorden zijn: wie, wat, hetgeen en welk(e).
A
le pronom relatif
5
Q
de (tv-)serie
A
la série
6
Q
het zinsdeel
A
la partie de phrase
7
Q
volgen
A
suivre
8
Q
ongerust
A
inquiet/-ète (‘in-quiet’ -> ‘niet stil’ -> onrustig)
9
Q
ziek worden
A
tomber malade
10
Q
de sigaar
A
le cigare
11
Q
de (broek)zak
A
la poche
12
Q
de rook
A
la fumée
13
Q
de pijp
A
la pipe
14
Q
de jongen
A
le garçon
15
Q
de schepper/-ster
A
le/la créateur/-trice