§3 de natuurlijke omgeving. landschap Flashcards

1
Q

Reliëf

A

Verschil in hoogte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Terp

A

Een door mensen gemaakte heuvel waarop je beschermt ben tegen het water.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

NAP

A

Nieuw Amsterdamse Peil. Nulpunt van de zeespiegel waaraan de hoogte wordt afgemeten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Grondsoorten

A

Materiaal waaruit de bodem is opgebouwd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Verwering

A

Het uiteenvallen van gesteente onder invloed van het weer en werking van planten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Erosie

A

De uitschurende werking van stromend water, wind of ijs.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Zand

A

de kleine korreltjes gesteente die nog met het blote oog te zien zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Klei

A

Microscopisch kleine korreltjes, die ontstaan als gevolg van verwering.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

veen

A

plantenresten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Waterlopen

A

sporen van vroegere riviertjes, sloten etc.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Afwatering

A

De manier waarop het water afgevoerd wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Landgebruik

A

De manier waarop het land gebruikt wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Verkaveling

A

De verdeling van de grond in aparte akkers en weilanden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Kunstmest

A

Mest die gemaakt is in een fabriek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Gemalen

A

pompen waarmee polders droog gepompt worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Draagkracht

A

Vermogen van de aarde om alle mensen te kunnen laten leven zonder schade aan te richten aan de leefomgeving.

17
Q

Ecologische voetafdruk

A

Een maar voor de hoeveelheid ruimte die een persoon nodig heeft voor zijn manier van leven.

18
Q

Ecosysteem

A

Een natuurgebied waarbinnen alles wat leeft en groeit elkaar in evenwicht houdt.

19
Q

Natuurlijke kringloop

A

Het rondgaan in de natuur van voedsel, water, zuurstof en CO^2

20
Q

Milieuaantasting

A

laten verdwijnen van de leefomgeving.

21
Q

Milieu-uitputting

A

Het uit het milieu halen van stoffen in zo’n tempo dat het milieu dit niet kan herstellen.

22
Q

Milieuvervuiling

A

Verkeerde stoffen in de leefomgeving brengen. Vervuilen door storten en lozen.

23
Q

Milieu

A

omgeving waarin we leven.

24
Q

Vermesting

A

Er komt meer mest in de grond dan planten kunnen gebruiken. Een deel van de mest komt ook in het grondwater terecht.

25
Bio-industrie
Manier van veeteelt waarbij (zeer) veel dieren op een klein oppervlak worden gehouden.
26
Duurzame ontwikkeling
Zo met de aarde omgaan dat ook toekomstige generaties op een aarde kunnen leven die niet uitgeput raakt.
27
Afwenteling
Milieuprobleem: "afschuiven" op een ander gebied of een andere generatie zodat je er hier (of nu) geen last van hebt.
28
Recycling
Hergebruiken van de grondstoffen in afgedankte producten.
29
Groene stroom
Elektriciteit wordt op een duurzame manier opgewekt.
30
Vertical farming: landbouw in de fabrieken:
Landbouw in hoge gebouwen met verschillende etages waardoor men ruimte wint en duurzamer kan produceren.
31
Consuminderen
Miner consumeren; genoeg nemen met minder welvaart.