2B1 tentamenvragen Flashcards

1
Q

Verschillende complementcomponenten hebben verschillende functies in de afweer.
Welke van de onderstaande complementcomponenten speelt een directe rol bij de fagocytose van bacteriën?
A C1q, C3a en C3b
B alleen C3a
C alleen C3b
D alleen C3a en C3b
E alleen C1q
F alleen C1q en C3b
G alleen C1q en C3a

A

C

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Op fagocyten zijn verschillende receptoren aanwezig.
Vier van deze receptoren zijn:
1. TLR-4
2. Fc-receptoren
3. lectinereceptoren
4. complementreceptoren
Welke combinatie van receptoren zorgt ervoor dat fagocytose van geopsoniseerde bacteriën efficiënter verloopt dan
fagocytose van niet-geopsoniseerde bacteriën?

A

2 en 4

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Bij de acute ontstekingsreactie treden granulocyten als eerste uit de bloedbaan. Hierbij binden liganden op de granulocyten aan
adhesiemoleculen op het vaatendotheel. De expressie van de adhesiemoleculen op de endotheelcellen in het ontstekingsgebied is hoger
dan op endotheel op de meeste andere plaatsen in het lichaam.
Wat is de belangrijkste bron van ontstekingsmediatoren die zorgen voor verhoogde expressie van adhesiemoleculen op
endotheelcellen op de plaats van de ontsteking?
A plasma
B infiltrerende granulocyten
C cellen in de ontstekingshaard
D endotheel op de plaats van de ontsteking

A

C

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

In de dermis van de huid bevinden zich verschillende populaties macrofagen en dendritische cellen. Deze brengen een scala aan
receptoren tot expressie waarmee micro-organismen kunnen worden herkend. Bij activatie van deze cellen worden ze geprikkeld om de
dermis te verlaten en te migreren naar de drainerende lymfeklier.
De diverse populaties cellen verschillen in hun specifieke receptoren, en daarmee hebben ze een verschillend herkenningspatroon voor
micro-organismen.
Bij een verwonding van je huid raakt deze geïnfecteerd met een bacterie die wel wordt herkend door DC populatie A, maar niet door DC
populatie B.
Zal één of beide van deze populaties geactiveerd worden, en zal één of beide van deze populaties naar de drainerende
lymfeklier migreren?

A

allebei geactiveerd en allebei richting de drainerende lymfeklier migreren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Cellen van het aangeboren afweersysteem hebben een scala aan receptoren, waarmee ze micro-organismen en lichaamseigen
moleculen kunnen detecteren. Sommige van deze receptoren kunnen verschillende functies hebben.
Welk van de bovenstaande mogelijkheden is een juiste weergave van de receptor – functie combinatie?

A Fc gamma R - alleen endocytose
Toll-like R (TLR) - alleen activatie

B Fc gamma R - alleen activatie
Toll-like R (TLR) - alleen endocytose

C Fc gamma R - alleen activatie
Toll-like R (TLR) - alleen endocytose

D Fc gamma R - alleen endocytose
Toll-like R (TLR) - endocytose en activatie

E Fc gamma R - endocytose en activatie
Toll-like R (TLR) - endocytose en activatie

F Fc gamma R - endocytose en activatie
Toll-like R (TLR) - alleen activatie

A

Fc gamma R - endocytose en activatie
Toll-like R (TLR) - alleen activatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

In externe secreten bevindt zich secretoir IgA, dat op een aantal punten verschilt van IgA dat in serum aanwezig is. Zo bevat secretoir IgA
een J-keten en een secretoire component.
1. Door welk celtype wordt de secretoire component geproduceerd? (1p)
2. Wat is de functie van de secretoire component? (1p)

A
  1. (mucosale) epitheelcellen (1p)
  2. Bescherming tegen afbraak door proteolytische enzymen (1p)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Positieve selectie is het proces waarbij thymocyten geselecteerd worden met T-celreceptoren die de juiste affiniteit hebben voor
eigen HLA met peptiden.
Drie locaties die betrokken zijn bij de ontwikkeling van thymocyten, zijn:
1. het beenmerg
2. de cortex van de thymus
3. de medulla van de thymus
Waar vindt positieve selectie plaats?

A

alleen 2

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Differentiatie van T-cellen vindt plaats in de thymus. Tijdens deze differentiatie brengen de thymocyten de moleculen CD4 en CD8 allebei
wel (dubbelpositief), allebei niet (dubbelnegatief) tot expressie, of ze brengen een van beide tot expressie (CD4 of CD8 enkelpositief).
Wat geldt voor de thymocyten die zich in de cortex, het dichtst bij het kapsel van de thymus bevinden?
A deze zijn dubbelpositief
B deze zijn dubbelnegatief
C deze zijn CD4 enkelpositief
D deze zijn CD8 enkelpositief

A

Dubbelnegatieve (DN) fase:

Thymocyten in deze fase brengen geen CD4 of CD8 tot expressie en bevinden zich in de buitenste cortex, dicht bij het kapsel van de thymus. In deze fase ondergaan ze verschillende selectieprocessen, waaronder de TCR-rearrangementen die nodig zijn om een functioneel T-celreceptor (TCR) te creëren.

Dubbelpositieve (DP) fase:

Nadat de thymocyten hun TCR hebben gereorganiseerd en geselecteerd, beginnen ze zowel CD4 als CD8 tot expressie te brengen (dubbelpositief). Dit gebeurt in de binnenste cortex van de thymus.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Bij het auto-immuun polyglandulair syndroom (APGS) is meer dan één orgaansysteem door een auto-immuunproces
beschadigd, waardoor deze hun normale functie niet meer kunnen uitoefenen. De oorzaak van dit syndroom is gelegen in de
thymus.
Welk proces is zeer waarschijnlijk verstoord bij APGS patiënten?
A negatieve selectie in dubbelpositieve cellen
B negatieve selectie in dubbelnegatieve cellen
C positieve selectie in dubbelpositieve cellen
D positieve selectie in dubbelnegatieve cellen

A

a

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Lees onderstaande stuk tekst over naïeve CD4+ T-lymfocyten eerst helemaal door. Deze tekst bevat vier onjuistheden. De hele
tekst is kloppend te maken door 4 begrippen te vervangen door 4 andere begrippen.
Het celtype dat bij uitstek geschikt is om naïeve CD4+ T-lymfocyten te activeren is de folliculair dendritische cel. Dit celtype is vooral aanwezig in de medulla van de lymfeklier. Een belangrijk cytokine dat enkele dagen na activatie door de T-lymfocyt wordt
uitgescheiden is IL-1. Dit cytokine is ook nodig voor proliferatie van de T-lymfocyten zelf.
Identificeer de onjuiste begrippen en vervang deze door andere begrippen. (4p)

A

Het celtype dat bij uitstek geschikt is om naïeve CD4+ T-lymfocyten te activeren is de dendritische cel. Dit celtype is vooral aanwezig in de paracortex
van de lymfeklier. Een belangrijk cytokine dat direct/ enkele uren na activatie door de T-lymfocyt wordt uitgescheiden is IL-2. Dit is ook nodig voor
proliferatie van de T-lymfocyten zelf.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

In de lymfeklieren worden antigeen, antigeenpresenterende cellen en lymfocyten op een efficiënte manier bij elkaar gebracht,
waardoor de kans dat een immuunrespons tegen een antigeen op gang komt, zo groot mogelijk is.
Wat is de belangrijkste plek in de lymfeklier voor presentatie van bacteriële antigenen en aan welke cellen worden
deze daar vooral gepresenteerd?
Belangrijkste plek voor presentatie van bacteriële
antigenen in de lymfeklier
Cortex/medulla/paracortex
Cellen waaraan de bacteriële antigenen op de bedoelde plek worden gepresenteerd
CD4/CD8

A

paracortex, CD4

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Na verbranding van de huid waarbij een deel van de huid is verdwenen, kunnen micro-organismen via de brandwond het lichaam binnenkomen.
Welke bewering over de dan ontstane situatie is juist, er vanuit gaande dat het lichaam niet eerder met deze microorganismen in aanraking is geweest?
A De binnengedrongen micro-organismen zullen binnen 6 uur leiden tot de vorming van T-geheugencellen.
B Binnen 6 uur nadat de micro-organismen zijn binnengekomen, zal dit leiden tot de vorming van immuuncomplexen.
C De binnengedrongen micro-organismen zullen binnen 6 uur worden opgenomen door neutrofiele granulocyten.
D Binnen 6 uur nadat de micro-organismen zijn binnengekomen, zullen er IgM antistoffen tegen de micro-organismen worden geproduceerd.

A

neutrofiele granulocyten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Bij de behandeling van patiënten met B-celleukemie wordt gebruik gemaakt van therapeutische antistoffen.
Tot welk isotype zullen dergelijke antistoffen doorgaans behoren en waarom? (2p)

A

IgG (1p), omdat IgG o.a. kan leiden tot ADCC, CDC (complementafhankelijke cytotoxie), opsonisatie / fagocytose; al deze mechanismen kunnen
bijdragen aan het bestrijden van de leukemische cellen. (1p)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Om effectiviteit van therapie bij leukemie vast te stellen wordt MRD (minimale restziekte) analyse gedaan. Hierbij wordt gebruikt
gemaakt van patiënt-specifieke DNA oligonucleotiden die de IG herschikking van de betreffende leukemie kunnen herkennen.
Waartegen zijn patiëntspecifieke DNA oligonucleotiden gericht?
A de D-genen
B de V-genen
C de junctional region
D de J-genen
E de C-genen

A

C

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Een jongetje van 3 jaar heeft veel last van eczeem. Hij wordt daarom door de kinderarts nader onderzocht op mogelijke
oorzaken hiervan. Bij het testen van de serumconcentraties van immunoglobulines blijkt de concentratie van een van zijn Igisotypen sterk verhoogd te zijn.
Hij zal behandeld worden met cytokinen of met antistoffen tegen cytokinen.
Welke behandeling is voor deze jongen de beste optie?
A behandeling met anti-IL-4
B behandeling met anti-IFN-gamma
C behandeling met IFN-gamma
D behandeling met IL-4

A

anti-IL4

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Een 42-jarige man komt bij de MDL (maag-darm-lever) arts. Hij heeft al enige tijd pijn in de maagstreek en de huisarts heeft hem
verwezen voor een scopie (kijkonderzoek) van de maag en duodenum. De MDL-arts ziet een ulcus (zweer) in de maag en
besluit biopten te nemen. Deze biopten worden naar de afdeling Pathologie gestuurd voor onderzoek. De patholoog rapporteert
een ontsteking.
1. Welk type ontsteking is hier het meest waarschijnlijk? (1p)
Wees zo volledig mogelijk in je antwoord.
De meest waarschijnlijke oorzaak van deze ontsteking is een bacterie.
2. Welk begrip (één woord) geeft aan dat de ontsteking door bacteriën wordt veroorzaakt? (1p)
3. Hoe heet de bacterie die de ontsteking bij deze man veroorzaakt? (1p)
Noem de volledige voor- en achternaam.

A
  1. Chronisch actieve ontsteking (1p)
  2. Infectie (1p)
  3. Helicobacter Pylori (1p)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Je bent dienstdoend arts op de afdeling spoedeisende hulp. Je ziet om 23:00 uur een jongen van drie jaar die
benauwdheidsklachten heeft. Hij heeft de afgelopen middag wat gesnotterd. In de avond werd hij na enkele uren slapen
benauwd wakker, de benauwdheid nam geleidelijk toe. Hij had een temperatuur van 38.8o C. Bij onderzoek zie je een matig
ziek, onrustig, roze, dyspnoeisch kind in goede algemene conditie, met een duidelijke inspiratoire stridor en intercostaal en
jugulair intrekken. Het lukt je niet om in de keel te kijken.
1. Wat zijn de twee belangrijkste differentiaaldiagnoses? (2p)
2. Geef drie klinische kenmerken die je kunnen helpen om het onderscheid te maken. (3p)

A
  1. Laryngitis subglottica (pseudocroup) (1p) en epiglottitis (1p)
  2. Klinisch onderscheid op basis van:Leeftijd (pseudocroup 1-4 jaar, epiglottitis 3-7 jaar)
    Seizoen (pseudocroup herfst en winter, epiglottitis niet)
    Bijkomende verkoudheidsverschijnselen (niet bij epiglottitis)
    Stem (hees bij pseudocroup, ‘aardappel in de keel’ bij epiglottitis
    Hoest (zeehondeblafhoest biij L.S., weinig of geen hoest bij epiglottitis)
    Koorts (hoog bij epiglottitis, subfebriel bij L.S.)
    Kwijlen, houdt kin naar voren (bij epiglottitis, niet bij pseudocroup)
    Onrust (bij pseudocroup, epiglottitis zit stil, rechtop)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Drie beweringen over Escherichia coli (E. coli) zijn:
1. Escherichia coli (E. coli) kan goed hechten aan epitheelweefsel van de darm, maar de kans op infectie is hier klein.
2. Escherichia coli (E. coli) kan goed hechten aan epitheelweefsel van de urinewegen, maar de kans op infectie is hier klein.
3. Escherichia coli (E. coli) kan goed hechten aan endotheelweefsel van een hartklep, maar de kans op infectie is hier klein.
Welke bewering is of welke zijn juist?

A

alleen 1

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

De aangeboren immuunrespons maakt gebruik van een groot scala aan receptoren waarmee micro-organismen herkend worden, gebonden
en eventueel opgenomen. Er kan onderscheid worden gemaakt tussen verschillende typen receptoren.
Geef aan welke drie van de volgende typen receptoren onder de categorie Pattern Recognition Receptors (PRR) valt.
A Toll like receptoren (TLR)
B NOD-like receptoren (NLR)
C Complementreceptoren
D Fc-receptoren
E Lectines

A

A, B en E

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Eén van de processen die plaatsvindt tijdens de acute ontstekingsreactie is vasodilatatie.
Door welke twee van de onderstaande mediatoren wordt dit proces vooral gereguleerd?
A C3a
B C5a
C leukotriënen
D NO
E prostaglandines

A

D en E

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Over de pathogenese van de ziekte van Crohn bestaan verschillende theorieën. Eén van de genen die waarschijnlijk betrokken is bij de
pathogenese, is het NOD2 gen.
Gevonden is dat 10 tot 15% van de patiënten met de ziekte van Crohn een mutatie heeft in dit gen.
Wat is de locatie (celkern, celmembraan, cytoplasma) van het eiwit dat door dit gen gecodeerd wordt, en wat is een gevolg van het niet goed functioneren van dit
eiwit als het gemuteerd is (verhoogde expressie van IL-10, verlaagde expressie van IL-10)? (2p)

A

Cytoplasma, Verlaagde expressie van IL-10

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

MHC klasse I en II moleculen presenteren antigeen aan T-lymfocyten.
Welke van de volgende beweringen hierover is waar?
A MHC klasse I presenteert een peptidefragment van 7-9 aminozuren aan CD4+ T-lymfocyten.
B MHC klasse II presenteert een peptidefragment tot 7-9 aminozuren aan CD4+ T-lymfocyten.
C MHC klasse I presenteert een peptidefragment van 7-9 aminozuren aan CD8+ T-lymfocyten.
D MHC klasse II presenteert een peptidefragment tot 7-9 aminozuren aan CD8+ T-lymfocyten.

A

MHC klasse I presenteert een peptidefragment van 7-9 aminozuren aan CD8+ T-lymfocyten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Eén van de transcriptiefactoren die betrokken is bij het de ontwikkeling van thymocyten, is AIRE.
Bij welk proces speelt deze transcriptiefactor een belangrijke rol, en welke cellen brengen dit eiwit vooral tot expressie?
A Negatieve selectie – corticale epitheelcellen
B Negatieve selectie – medullaire epitheelcellen
C Positieve selectie – corticale epitheelcellen
D Positieve selectie – medullaire epitheelcellen
E Proliferatie – corticale epitheelcellen
F
Proliferatie – medullaire epitheelcellen

A

Negatieve selectie – medullaire epitheelcellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Tijdens de migratie van T-lymfocyten naar de lymfeklier vinden verschillende stappen plaats:
A: Adhesie
B: Rollen
C: Transmigratie
De volgende moleculen spelen onder andere een rol bij deze stappen:
1: Chemokinen
2: ICAM-1
3: L-selectine
Zet deze stappen A, B en C in de juiste volgorde en geef van de genoemde moleculen 1, 2 en 3 aan, bij welk van deze
stappen ze de meest belangrijke rol spelen. (4p)

A

B-3, A-2, C-1

25
Activatie van het complementsysteem kan leiden tot de volgende uitkomsten: 1. Het aantrekken van leukocyten, gevolgd door destructie van microben 2. Opsonisatie, gevolgd door fagocytose 3. Vorming van het ‘membrane attack complex’ Geef voor elk van bovenstaande uitkomsten aan of deze kan plaatsvinden in een persoon die een deficiëntie heeft van alleen C5. (2p)
Uitkomst Kan WEL / NIET plaatsvinden bij iemand met deficiëntie van C5 Het aantrekken van leukocyten, gevolgd door destructie van microben wel Opsonisatie, gevolgd door fagocytose wel Vorming van het ‘membrane attack complex’ niet
26
Nadat een bacterie het lichaam is binnengedrongen, kan in de drainerende lymfeklier een immuunreactie tegen deze bacterie op gang komen. Deze primaire reactie bestaat uit twee fasen. De eerste fase leidt tot de productie van antistoffen, de tweede tot de vorming van geheugencellen. In de eerste fase worden T-helpercellen aangezet tot proliferatie. Mediatoren waaruit gekozen kan worden: IL-1, IL-2, IL-6 Celtypen waaruit gekozen kan worden: CD4+ T-cellen, B-cellen, macrofagen Welke mediator is het meest belangrijk voor het stimuleren van de proliferatie van de antigeenspecifieke T-helpercellen en door welk celtype wordt deze geproduceerd? (2p)
combinatie van IL-2 en CD4+ T-cellen
27
Na beschadiging van de huid, wordt antigeen door een, in de huid aanwezige Langerhanscel opgenomen. De Langerhanscel verlaat vervolgens de huid, en komt via de afferente lymfe in de drainerende lymfeklier terecht. Hij migreert langs een B-cel die IgM op het oppervlak heeft dat specifiek is voor het antigeen dat de Langerhanscel heeft opgenomen. Wat gebeurt er met de hoeveelheid IgM op het oppervlak van de betreffende B-cel? A Die neemt toe, doordat de B-cel m.b.v. het IgM het antigeen herkent. B Die blijft gelijk, want het antigeen wordt niet door de B-cel opgenomen. C Die neemt af, doordat het IgM samen met het antigeen dat door de Langerhanscel is opgenomen, wordt geïnternaliseerd.
B
28
Je bent longarts en krijgt op jouw spreekuur een 51-jarige vrouw die door de huisarts is verwezen voor een “vlek” op de long bij een Xthorax. Je doet een bronchoscopisch onderzoek en ziet een laesie. Je neemt een biopt en krijgt de volgende uitslag van de patholoog: biopten genomen bij bronchoscopie van de linker long met granulomateuze ontsteking met verkazende necrose. Welke van de volgende ziekten staat op de eerste plaats van jouw differentiaal diagnose? A Morbus Crohn B Lepra C Sarcoïdose D Tuberculose E Lues
tuberculose
29
Een belangrijke rol bij de opbouw van langdurige humorale immuniteit speelt de follikelcentrumreactie. Hierbij vinden – in alfabetische volgorde geplaatst – de volgende processen plaats: Differentiatie van naïeve B-lymfocyten tot B-geheugencellen Isotype switching van B-lymfocyten Proliferatie en somatische hypermutatie Zet deze processen in de juiste volgorde, en breng de onderstaande functionele effecten in verband met één van de stappen in het betreffende proces (3p): Verandering van effectorfunctie, zoals complementactivatie of opsonisatie Verhoogde affiniteit van antistoffen voor het herkende Ag
Proces in follikelcentrumreactie Functioneel effect 1 Proliferatie en somatische hypermutatie - Verhoogde affiniteit van antistoffen voor het herkende Ag 2 Isotype switching van B-lymfocyten - Verandering van effectorfunctie, zoals complementactivatie of opsonisatie 3 Differentiatie van naïeve B-lymfocyten tot B-geheugencellen
30
Tonsillen (‘amandelen’) vormen de lymfoïde organen van de neus-keelholte. Qua opbouw zijn ze vergelijkbaar met andere lymfoïde organen die direct aan het maag-darmkanaal zijn gelegen. 1. Beschrijf hoe antigeen in de tonsillen terechtkomt (via afferente lymfevaten, ja of nee, zo niet, hoe dan wel?). (2p) 2. Beschrijf hoe geactiveerde lymfocyten de tonsillen verlaten (via efferente lymfevaten, ja of nee, zo niet, hoe dan wel?). (2p)
1. Niet via afferente lymfevaten, maar via epitheliale laag die tonsillen bedekt. (2p) 2. Via efferente lymfevaten. (2p)
31
Het is al langer bekend dat kinderen met een voedselallergie ook vaker een atopisch huid fenotype hebben. Pas sinds enkele jaren wordt het mechanisme van deze koppeling duidelijker. Complexe cellulaire en cytokine-netwerken blijken hierbij betrokken te zijn. Welke van de onderstaande beschrijvingen vormt de meest waarschijnlijke weergave van een deel van de immunologische koppeling tussen allergische responsen van de huid en de darm? A Aanvoer van allergenen via de darm zorgt voor de inductie van antigeenspecifiek IgE, waardoor mestcellen in de huid kunnen worden geprikkeld bij (epi-)dermale blootstelling aan het antigeen. B Aanvoer van allergenen via de darm zorgt voor de inductie van antigeenspecifiek IgA, waardoor Langerhanscellen en macrofagen in de huid kunnen worden geprikkeld bij (epi-)dermale blootstelling aan het antigeen. C Blootstelling aan allergenen in de huid zorgt voor inductie van antigeenspecifiek IgE, waardoor mestcellen in de darm kunnen worden geprikkeld bij aanvoer van het antigeen via de darm. D Blootstelling aan allergenen in de huid zorgt voor inductie van antigeenspecifiek IgA, waardoor dendritische cellen en macrofagen in de lamina propria kunnen worden geprikkeld bij aanvoer van het antigeen via de darm.
C
32
Eén van de geneesmiddelen die in de kliniek worden gebruikt bij de therapie van ernstige COVID-19 is dexamethason. In een klinische trial blijkt het gebruik hiervan de sterfte bij opgenomen patiënten sterk te verminderen. Dexamethason is een corticosteroïd en van deze klasse van geneesmiddelen is al heel lang bekend dat ze krachtige ontstekingsremmers zijn. Het lijkt erop dat Dexamethason vooral effectief is vóórdat ARDS (acute respiratory distress syndrome) ontstaat en in de beginfase van ARDS. In de late fase van ARDS lijkt dit middel niet erg effectief meer te zijn. Wat is de juiste verklaring voor het feit dat dexamethason in de late fase van ARDS niet meer effectief is? Gebruik maximaal 50 woorden (2p)
Voordat ARDS ontstaat en in de beginfase van ARDS zorgt remming van de ontstekingsreactie door dexamethason ervoor dat het fibroseproces niet op gang komt. In de late fase is het fibroseproces al in gang gezet, en vindt vorming van collageen plaats. (2p)
33
Stafylokokken toxic shock syndroom is meestal het gevolg van een lokale infectie met een S. aureus. Het exotoxine toxic shock syndrome toxin-1 (TSST-1) speelt een belangrijke rol in de pathogenese hiervan. Een 30-jarige vrouw wordt opgenomen met acuut ontstane koorts, huiduitslag, hypotensie en multi-orgaan falen. Er wordt serologie afgenomen voor TSST-1 antistofbepaling. Daarnaast wordt een neuswat afgenomen en ingestuurd voor kweek op S. aureus. Welke van onderstaande uitslagen past bij de diagnose stafylokokken toxic shock syndroom? A Afwezigheid van antistoffen tegen TSST-1 B Aanwezigheid van antistoffen tegen TSST-1 C Neuskweek positief voor S. aureus D Neuskweek negatief voor S. aureus
A
34
In het schema van Baltimore zijn twee groepen virussen met een +ssRNA genoom. Waarom worden deze verschillend ingedeeld? (2p)
De manier waarop ze mRNA maken verschilt: -ssRNA intermediair of -ssDNA en dsDNA intermediair. (2p)
35
Chronische infectie met HBV of HCV is een risicofactor voor de ontwikkeling van hepatocellulair carcinoom (HCC). Welk van deze twee virussen geeft bij chronische infectie de grootste kans op ontwikkeling van HCC, en waarom? motiveer je antwoord in maximaal 40 woorden.
HBV, (1p) want HBV kan zowel via een directe (HBV integreert, HBx eiwit is viraal oncogen) (1p) als indirect route (1p) voor HCC ontwikkeling zorgen en HCV alleen via de indirecte route (1p) van voortdurende ontstekingsreactie en weefselregeneratie HCC induceren. (max. 4p) extra info: HCV integreert niet in gastheer genoom en er is geen bewijs voor pro-oncogene effecten HCV eiwitten.
36
Een 50-jarige vrouw wordt opgenomen met een gedissemineerde infectie met nontuberculeuze mycobacteriën (NTM). Welke opmerking is ONJUIST? A Gedissemineerde NTM-infecties komen alleen voor bij patiënten met AIDS. B Gedissemineerde NTM-infecties kunnen zich manifesteren als een huidinfectie. C Gedissemineerde NTM-infecties kunnen overal in het lichaam voorkomen. D Gedissemineerde NTM-infecties komen ook voor bij patiënten die een orgaantransplantatie hebben ondergaan.
A
37
Noem 5 klinische symptomen die passen bij milde/matige dehydratie bij kinderen.
3-9% verlies van gewicht, moe/geïrriteerd/rusteloos, dorstig, iets diepliggende ogen, verminderd huilen, afgenomen diurese, droge slijmvliezen, verminderde huidturgor, verlengde cap. Refill (2-4 sec), koele extremiteiten, normale tot verhoogde hartfrequentie, normaal tot versnelde ademhaling.
38
Welke vier van de onderstaande micro-organismen kunnen bloederige diarree veroorzaken? A Staphylococcus aureus B Salmonella spp. C Enterotoxische E. coli (ETEC, reizigersdiarree) D Rotavirus E Yersinia spp. F Enterohemorrhagische E. coli (EHEC) G Campylobacter spp.
B, E, F, G
39
Je bent dienstdoend arts op de afdeling Spoedeisende Hulp. Een 2-jarig kind presenteert zich met koorts, braken en nekstijfheid. Bij aanvullend onderzoek van de liquor zijn de bevindingen: Totaal eiwit 4,6 g/l (verhoogd), glucose 0,1 mmol/l (verlaagd), celgetal 4300 x10E6/l (verhoogd) waarvan 3860 polymorfe nucleaire granulocyten, Gram-preparaat toont gramnegatieve diplokokken. Op basis van deze uitslagen stelt u de diagnose bacteriële meningitis. Wat is de meest waarschijnlijke verwekker? A Streptococcus pneumoniae B Haemophilus influenzae C Neisseria meningitidis D Escherichia coli
C
40
De laatste paar jaar is een aantal bacteriële exotoxinen enorm in de belangstelling gekomen vanwege hun werkingsmechanisme; deze exotoxinen worden tegenwoordig superantigenen genoemd. Wat kenmerkt de pathogenese van toxische shock door superantigenen? Vul de juiste woorden in op de genummerde open plaatsen. Directe verbinding van exotoxine aan het ......1....... molecuul op de ......2...... cel maakt binding mogelijk aan specifieke gebieden van de van de Vβ-keten van de …..3.... , waardoor activatie en vervolgens proliferatie plaatsvindt van hele families van specifieke Vβ positieve ….4....... .
1. MHC OF MHC klasse II 2. antigeen-presenterende 3. T-lymfocytenreceptor of T-celreceptor 4. T-lymfocyten of T-cellen 1 p per correct antwoord, max 4 p.
41
De vorming van biofilms is een belangrijke stap in het ontstaan van infecties. 1. Noem drie voorbeelden van locaties waar biofilms gemakkelijk kunnen ontstaan. (3p) 2. Noem twee voordelen die een biofilm biedt voor het micro-organisme. (2p)
a. Alle plekken met kunstmateriaal, bijvoorbeeld centrale lijn, knieprothese, of blaaskatheter, evenals chronische beschadigingen van barrières, zoals decubituswonden, en longen van patiënten met CF (3p) b. bescherming tegen fagocytose, bescherming tegen antibiotica, uitwisseling van genetisch materiaal (2p)
42
In het kader van wetenschappelijk onderzoek worden bij een proefpersoon drie kweken afgenomen: 1. huiduitstrijk 2. keeluitstrijk 3. perineumuitstrijk Hieronder zie je de voorlopige uitslagen van die kweken. E. coli groei 3, Enterococcus spp. groei 1 Hemolytische streptokokken groei 3 Grampositieve kokken in trossen/clusters groei 3 Combineer de uitslagen met de juiste afnameplaats.
1. Grampositieve kokken in trossen/clusters groei 3 2. Hemolytische streptokokken groei 3 3. E. coli groei 3, Enterococcus spp. groei 1
43
Wat betekent antigene drift en bij welke virussen komt het voor? A Reorganisatie van de eiwitmantel doordat meerdere strengen van een virus worden gecombineerd; bij retrovirussen. B Reorganisatie van de eiwitmantel doordat meerdere strengen van een virus worden gecombineerd; bij influenzavirussen. C De genetische samenstelling van het virus wijzigt door natuurlijke mutatie en hierdoor wordt het immuunsysteem gepasseerd; bij influenzavirussen. D De genetische samenstelling van het virus wijzigt door natuurlijke mutatie en hierdoor wordt het immuunsysteem gepasseerd; bij retrovirussen.
C
44
Je verricht bij een patiënt met verdenking meningitis een lumbaalpunctie. Welke VIJF testen moet je aanvragen op de verkregen liquor bij een verdenking bacteriële meningitis? (3p)
Totaal eiwit, glucose gehalte, celgetal en onderverdeling in polymorfe en mononucleaire cellen, micro-organismen zichtbaar in gram-preparaat, bacteriële kweek.
45
Eén van de belangrijkste onderdelen van de ontstekingsreactie die volgt op een infectie is het fagocyteren en onschadelijk maken van het micro-organisme door macrofagen. Welke van de volgende stoffen en enzymen speelt of spelen hierbij een rol? Geef voor elk van de volgende stoffen en enzymen aan, of deze wel of niet een rol speelt bij het onschadelijk maken van het micro-organisme door macrofagen. myeloperoxidase (MPO) waterstofperoxide (H2O2) zuurstofradicalen
allemaal
46
Op de korte arm van chromosoom 6 is de MHC regio genomisch georganiseerd. Deze regio bestaat uit MHC klasse I, II (en III) gebieden. Welke van de volgende MHC klasse II allelen codeert niet voor een antigeenpresenterend MHC klasse II molecuul? A DO B DP C DQ D DR
DO
47
Thymocyten ondergaan in de thymus een aantal processen die ertoe moeten leiden dat ze uitrijpen tot T-lymfocyten die adequaat reageren op antigenen. Bij welke twee van de onderstaande volgende interacties geldt dat, als een thymocyt deze ondergaat, de thymocyt nog kan differentiëren tot een goed functionerende T-lymfocyt? A zwakke interactie tussen de TCR op de thymocyt en MHC op de medullaire epitheelcel B zwakke interactie tussen de TCR op de thymocyt en MHC op de corticale epitheelcel C sterke interactie tussen de TCR op de thymocyt en MHC op de corticale epitheelcel D sterke interactie tussen de TCR op de thymocyt en MHC op de medullaire epitheelcel
A en B
48
Chemokinen hebben verschillende functies. De belangrijkste functie is het aantrekken van leukocyten naar de plek van de ontsteking, of naar de plek in de lymfeklier waar de leukocyten hun functie kunnen uitoefenen. Dit wordt chemotaxie genoemd. Wat is een ander gevolg van stimulatie van cellen via chemokinereceptoren? A activatie van macrofagen, met als gevolg een verhoogde microbicide capaciteit B stimuleren van CD4+ T-cellen, met als gevolg verhoogde productie van cytokinen C activatie van integrinen op de leukocyt, met als gevolg een hogere affiniteit voor endotheel D stimuleren van affiniteitsmaturatie, met als gevolg productie van antistoffen met verhoogde affiniteit
C
49
Er bestaan verschillende effectorfuncties van complement. Geef voor elk van de volgende effectorfuncties aan of C3b hierbij een belangrijke rol speelt. Selecteer in onderstaande tabel per cel met Ja/ Nee aan welke van toepassing is chemotaxis degranulatie van mestcel opsonisatie verwijderen van immuuncomplexen
nee nee ja ja
50
Bij het beoordelen van een maagbiopt van een patiënt, die verdacht wordt van het hebben van een Helicobacter pylori infectie ziet de patholoog een ontstekingsinfiltraat. Op basis van dit ontstekingsinfiltraat trekt hij de conclusie dat hij te maken heeft met een chronisch actieve ontsteking. Hoe zal het infiltraat, dat de patholoog bekeken heeft, eruit hebben gezien? Geef achter elk van de volgende celtypen aan of deze wel of niet met zekerheid in het infiltraat te zien zal zijn geweest Lymfocyten Macrofagen Neutrofiele granulocyten
ja nee ja
51
Tijdens het VO Cellulaire interacties in de immuunrespons, heb je coupes van de lymfeklier bestudeerd waarin interdigiterende cellen (IDC) specifiek zijn aangekleurd. Voor welke immuunrespons zijn IDC vereist? Geef achter elk van de genoemde immuunresponsen aan of IDC daar wel of niet vereist voor zijn Cellulaire antivirale immuunrespons Innate immuunrespons tegen bacteriën Humorale immuunrespons tegen T-celafhankelijke antigenen Humorale immuunrespons tegen T-celonafhankelijke antigenen
wel niet wel niet
52
TLR5 herkent flagelline en komt tot expressie op het basale, maar niet op het apicale oppervlak van darmepitheelcellen. Zie bijgaande afbeelding. Groen weergegeven is TLR5. 1. Leg uit waarom expressie van TLR5 op het apicale oppervlak van darmepitheelcellen niet wenselijk zou zijn. (2p) Beschrijf je antwoord in maximaal 20 woorden 2. Leg uit waarom expressie van TLR5 op het basale oppervlak van darmepitheelcellen juist wel wenselijk is. (2p) Beschrijf je antwoord in maximaal 25 woorden
1. Afwezigheid van TLR5 op het apicale oppervlak voorkomt activatie door normale microbiota in de darm. OF: Aanwezigheid van TLR5 op het apicale oppervlak van darmepitheelcellen zou zorgen voor activatie door normale microbiota in de darm. (2p) 2. Aanwezigheid van TLR5 op het basale oppervlak maakt herkenning van flagel-houdende, pathogene bacteriën mogelijk die door de epitheelbarrière zijn gebroken. (2p)
53
Een 65-jarige vrouw werd in de afgelopen periode via een intramusculaire injectie gevaccineerd met het Moderna vaccin tegen het SARS- CoV-2 virus. Dit vaccin is gebaseerd op mRNA coderend voor het spike (S-)eiwit van het virus. Zij verdroeg deze vaccinatie in eerste instantie prima, maar kreeg na 8 dagen wat last van een rode, iets verdikte plek op haar bovenarm, rond de plaats van de injectie. Deze bijwerking verdween na twee dagen. Een mogelijke verklaring is het optreden van een reactie tegen lokaal geproduceerd S-antigeen. Welke celtypen zijn betrokken bij het optreden van deze bijwerking, er vanuitgaand dat deze verklaring juist is? (4p)
1. Spiercellen en/of lokale antigeenpresenterende cellen (Mf, DC) die het virus mRNA, ook na 8 dagen nog tot expressie brengen (1p) 2. Virus Ag-specifieke T-cellen die circuleren, o.a. naar de geïnjecteerde spier (1p) 3. Virus Ag-specifieke T-cellen die lokaal in de spier (opnieuw) worden geactiveerd (1p) 4. Lokale endotheelcellen, die geactiveerd zijn, waardoor ze de T-cellen kunnen binden en transmigratie faciliteren (1p) 5. Leukocyten (m.n. neutrofiele granulocyten) die door de lokaal geactiveerde T-cellen worden gerekruteerd naar de spier 1p als ze alleen drie juiste celtypen noemen. 1p voor een juist celtype + juiste rol. 4p voor het noemen van 3 juiste celtypen, en een juiste rol bij elk van de celtypen.
54
CD4+ Th0-lymfocyten differentiëren na activatie via de T-celreceptor en benodigde costimulatoire signalen tot verschillende subsets van effectorcellen. Tot welke subset een Th0-lymfocyt differentieert, wordt gereguleerd door verschillende cytokinen. Kies in onderstaande beweringen steeds de juiste Th-subset (Th2, Th1, Th17, Tfh) Elke subset kan max 1x worden gebruikt. 1. Aanwezigheid van IL-4 zorgt ervoor dat Th0-lymfocyten differentiëren tot 2. Aanwezigheid van IL-12 en IFN-gamma zorgt ervoor dat Th0-lymfocyten differentiëren tot 3. Aanwezigheid van IL-6 en TGF-beta zorgt ervoor dat Th0-lymfocyten differentiëren tot 4. Aanwezigheid van IL-6 en IL-21 zorgt ervoor dat Th0-lymfocyten differentiëren tot
1. Aanwezigheid van IL-4 zorgt ervoor dat Th0-lymfocyten differentiëren tot Th2-lymfocyt 2. Aanwezigheid van IL-12 en IFN-gamma zorgt ervoor dat Th0-lymfocyten differentiëren tot Th1-lymfocyt 3. Aanwezigheid van IL-6 en TGF-beta zorgt ervoor dat Th0-lymfocyten differentiëren tot Th17-lymfocyt 4. Aanwezigheid van IL-6 en IL-21 zorgt ervoor dat Th0-lymfocyten differentiëren tot Tfh-lymfocyt.
55
Selectieve deficiëntie in de productie van IgA antistoffen komt relatief vaak voor met een prevalentie van 1:100 – 1:1000. Vaak zijn deze patiënten asymptomatisch, maar soms leidt dit tot klachten, zoals terugkerende luchtweginfecties. Studenten discussiëren over het vaccineren van een patiënt met een ernstige IgA-deficiëntie. Geef van elk van de onderstaande (deels hypothetische) vaccins aan of dit een verhoogd risico geeft bij toediening aan een patiënt met een ernstige, selectieve IgA deficiëntie. intramusculair levend verzwakt influenzavirus subcutaan levend verzwakt SARS-CoV-2 virus intranasaal SARS-CoV-2 spike-eiwit mRNA
intramusculair levend verzwakt influenzavirus verhoogd risico subcutaan levend verzwakt SARS-CoV-2 virus verhoogd risico intranasaal SARS-CoV-2 spike-eiwit mRNA geen verhoogd risico
56
Een gevreesde complicatie na een solide orgaan transplantatie is de zgn. Posttransplant Lymphoproliferative Disease (PTLD). Welk virus is het vaakst geassocieerd met deze aandoening? A Cytomegalovirus B Epstein-Barr virus C Humaan herpes virus 6 D Herpes simplex virus type 1
B
57
Je bent huisarts. Een moeder komt met haar zoon van 1 jaar bij je op het spreekuur. Hij gaat sinds een half jaar naar een kinderdagverblijf en heeft nu voor de derde keer last van een loopneus (wit snot), verhoging en met name in de ochtend hoesten. De klachten duren nu 3 dagen. Hij slaapt onrustig en eet en drinkt minder. Noem vier virussen die dit beeld kunnen geven. (2p)
rhinovirus, coronavirus (niet sars-cov-2), humaan metapneumovirus (HMP), respiratoir syncytieel (RS) virus, sars cov 2, adenovirus. 4 goed = 2p; 3 goed = 1p, 0, 1, 2 goed = 0p.
58
Leg uit hoe besmetting met enterovirus kan leiden tot ontsteking van de hartspier. Besteed in je antwoord aandacht aan de transmissieroute, tropisme en aan de manieren waarop schade ontstaat. Maak bij de manieren waarop schade ontstaat onderscheid tussen directe en indirecte schade. (4p)
Antwoord moet de volgende onderdelen/termen bevatten: - na feco-orale transmissie viremie (1p) - bindt aan receptor op hartspier (tropisme) (1p) - directe schade door virus (1p) - indirecte schade door reactie immuunsysteem (1p) Max 4p