27 XXVII Flashcards
1
Q
quiescere
A
uitrusten
rusten
(quievi, quietum)
2
Q
denique
A
tenslotte
3
Q
densinere
A
ophouden
stoppen (desii, desitum)
4
Q
amoenus[/a/um]
A
liefelijk, aangenaam, aantrekkelijk
5
Q
ager, [-gri m]
A
akker
6
Q
cingere
A
omringen (cinxi, cinctum)
7
Q
frumentum [-i n]
A
graan, koren
8
Q
crescere
A
groeien (crevi, cretum)
9
Q
arare
A
ploegen
10
Q
serere
A
zaaien (sevisse, satum)
11
Q
agricola [-ae m]
A
boer
12
Q
negotium [-i n]
A
bezigheid, werk, opdracht, taak, onderneming, zaak
13
Q
colere
A
bebouwen, verzorgen, vereren, bewonderen (colui, cultum)
14
Q
intrumentum, [-i n]
A
instrument
15
Q
arator, [-oris m]
A
ploeger
16
Q
agare
A
doen, in beweging zetten, drijven (egi, actum)
17
Q
prae
A
voor, in vergelijking met (prp +abl)
18
Q
semen, [-inis n]
A
zaad
19
Q
spargere
A
strooien (sparsi, sparsum)