27 a Flashcards
1
Q
cum + coni
A
toen, omdat, hoewel
2
Q
usus sum (dep)
A
pf van uti
3
Q
uti +abl
A
gebruiken
4
Q
trans +acc
A
over, aan de overkant zetten
5
Q
traducere
A
voeren over, overzetten
6
Q
hortari
A
aansporen
7
Q
sequi
A
volgen
8
Q
profectus sum (dep)
A
pf van proficisci
9
Q
proficisci
A
vertrekken
10
Q
proximus
A
dichtstbij (gelegen)
11
Q
ornare
A
versieren
12
Q
regressum sum
A
pf van regredi
13
Q
regredi
A
terugkeren
14
Q
captivus
A
krijgsgevangene
15
Q
vinctus
A
ppp van vincire
16
Q
vincire
A
boeien
17
Q
questus sum
A
pf van queri
18
Q
queri
A
klagen, zich beklagen
19
Q
acies (groep 5)
A
slagorde, (leger in) slagorde
20
Q
instruxi
A
pf van instruere
21
Q
aciem instrueren
A
leger in slagorde opstellen
22
Q
mirari
A
zich verbazen, verwonderen
23
Q
imperare
A
opdragen
24
Q
reversus
A
ppp van reverti
25
reverti
terugkeren
26
locutus sum
pf van loqui
27
loqui
spreken
28
functus sum
pf van fungi
29
fungi + abl
verrichten
30
frui + abl
genieten (van)