219-243 Flashcards
1
Q
Condiciō
A
Condiciōnis, v.
De voorwaande; de toestand
2
Q
Difficilis
A
-, difficile; difficilis
Moeilijk
3
Q
Stāre, -ō
A
Stetī, statum
Staan; blijven staan
4
Q
Errāre, -o
A
Zwerven; zich vergissen
5
Q
Nāvigāre, -ō
A
Varen
6
Q
Respondēre, -eō
A
Respondī, respōnsum
Antwoorden
7
Q
Dēsinere, -ō
A
Dēsiī, dēsitum
Ophouden
8
Q
Exigere, -ō
A
Exēgī, exāctum
Uitdrijven; eisen; voltooien
9
Q
Pōnere, -ō
A
Posuī, positum
Plaatsen; neerleggen
10
Q
Solvere, -ō
A
Solvī, solūtum
Losmaken; bevrijden; betalen
11
Q
Trahere, -ō
A
Trāxī, tractum
Trekken; rekken
12
Q
Caedere, -ō
A
Cecīdī, caesum
Hakken; doden
13
Q
Iacere, -iō
A
Iēcī, iactum
Werpen
14
Q
Rapere, -iō
A
Rapuī, raptum
Grijpen; roven
15
Q
Tam
A
(Bijwoord)
Zo; zozeer