20A Flashcards
1
Q
ὁ ἆθλος
A
wedstrijd, strijd, inspanning
2
Q
ἵνα + conj.
A
opdat, om te
3
Q
τὸ τόξον
A
boog
4
Q
μιμνῄσκομαι,aor. ἐμνήσθην + gen.
A
zich herinneren, denken aan
5
Q
πάλαι (bijwoord)
A
lang geleden, vroeger, allang
6
Q
δώδεκα
A
twaalf (wordt niet verbogen)
7
Q
ὅπως + conj.
A
opdat, om te
8
Q
μέμφομαι + dat.
A
berispen, aanmerking maken op μή \+ conj. 1. niet(bij gebiedende wijs) 2. niet (in hoofdzin bij verbod) 3. opdat niet, om niet te berispen, aanmerking maken op 4. dat (na uitdrukkingen van vrees)
9
Q
ἐάvν (= εἰ ἄν)+ conj.
A
als, indien
10
Q
ῥᾴδιος
A
gemakkelijk
11
Q
ῥᾳδίως (bijwoord)
A
gemakkelijk, met gemak
12
Q
ὡς + conj.
A
opdat, om te
13
Q
ἄρχομαι
A
beginnen