2022-2023 Flashcards

1
Q

Vraag 1

In verschillende colleges en bij het vaardigheidsonderwijs zijn processen uitgelegd die een belangrijke rol spelen bij de adaptieve immuniteit.

Verschillende processen zijn:
1. Affiniteitsmaturatie
2. V(D)J-recombinatie
3. Klonale deletie
4. Isotype switching

In welk of welke van de genoemde organen (thymus, lymfeklier, milt) vinden deze processen plaats?

A

Affiniteitsmaturatie: lymfeklier en milt

V(D)J-recombinatie: thymus

Klonale deletie: lymfeklier en milt

Isotype switching: thymus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Vraag 2

Een jongetje wordt geboren met een defect in het AID gen dat codeert voor het enzym adenosine cytidine deaminase. Dit enzym is cruciaal voor het introduceren van dubbelstrengs DNA breuken in rijpe lymfocyten. Twee processen in lymfocyten zullen door deze AID deficiëntie worden beïnvloed.

  1. Welke twee processen worden door de AID deficiëntie beïnvloed?
  2. Noem één effect van de verstoring van deze processen voor het adaptieve immuunsysteem.
A
  1. Somatische hypermutatie en class switching
  2. Geen affiniteitsmaturatie (normaal het gevolg van somatische hypermutatie)

OF: hyper IgM syndroom type 2, IgM kan niet worden omgezet in IgG, IgA en IgE (normaal het gevolg van class switching)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Vraag 3

Je bent huisarts. Een 53-jarige vrouw bezoekt je spreekuur na terugkomst van een reis door Egypte. In de laatste week heeft ze forse diarree gekregen, en ze is nog niet helemaal klachtenvrij. Op internet heeft ze naar mogelijke verwekkers van diarree gezocht en ze wil nu graag dat haar ontlasting op E. coli wordt onderzocht.
Je neemt contact op met een arts-microbioloog. De arts-microbioloog vindt het inzetten van faeces op een bloedagar om E. coli te kweken echter niet zinvol.

Leg uit waarom dit niet zinvol is.

A

Een bloedagar maakt geen onderscheid tussen de vele soorten E. coli, waar de darmen vol mee zitten. (1p) Je weet dus niet of je de verwekker van de infectie kweekt, of een kolonisant. (1p)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Vraag 4

Als het immuunsysteem niet goed functioneert, kan dat de oorzaak zijn van verschillende ziektebeelden. Drie voorbeelden van deze ziektebeelden zijn:
1. Reuma
2. Acute lymfatische leukemie (ALL)
3. Nikkelallergie

Geef bij elk van deze drie ziektebeelden aan of dit ontstaat als gevolg van:
1. Respons tegen ‘onschuldige antigenen’
2. Maligne woekering
3. Doorbreking van tolerantie tegen eigen antigenen

A

Reuma: doorbreken van tolerantie tegen eigen antigenen
Acute lymfatische leukemie (ALL): maligne woekering
Nikkelallergie: respons tegen ‘onschuldige’ antigenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Vraag 5

Nadat een persoon geïnfecteerd is met HIV is de infectie niet meteen aantoonbaar. Dit wordt de window fase genoemd. De lengte van de window fase is afhankelijk van de test die gebruikt wordt.

Zet de volgende diagnostische testen in de juiste volgorde. Begin met de test waarbij de window fase het kortst is, eindig met de test waarbij de window fase het langst is.

  • Detectie van antistoffen gericht tegen HIV
  • Detectie van HIV genoom
  • Detectie van HIV p24 antigeen
A
  1. Detectie van HIV genoom
  2. Detectie van HIV p24 antigeen
  3. Detectie van antistoffen gericht tegen HIV
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Vraag 6

Bij het opstellen van het draaiboek Triage op basis van niet-medische overwegingen voor IC opname ten tijde van fase 3 in de COVID-19 pandemie werden drie algemene ethische uitgangspunten gebruikt.

Welke uitgangspunten waren dat?

A. Dat ieder mens gelijkwaardig is
B. Dat zoveel mogelijk levens gered moeten worden
C. Dat de kosten zo laag mogelijk moeten worden gehouden
D. Dat gelijke gevallen gelijk behandeld moeten worden
E. Dat ieder mens verantwoordelijk is voor zijn eigen gedrag

A

A, B en D

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Vraag 7

NK-cellen hebben op hun oppervlak zowel activerende als remmende receptoren. Beide typen receptoren hebben elk hun eigen type liganden.

Maak de volgende bewering kloppend.

Binding van [MHC-klasse-I – MHC-klasse-II] aan inhiberende receptoren [induceert – voorkomt] apoptose van doelwitcellen.

A

Binding van MHC-klasse-I aan inhiberende receptoren voorkomt apoptose van doelwitcellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Vraag 8

Het complementsysteem kan via verschillende routes geactiveerd worden.

  1. Noem de twee routes waarbij activatie plaatsvindt zonder betrokkenheid van antilichamen.
  2. Wat is de centrale complementfactor die bij beide routes wordt gesplitst?
A
  1. Lectineroute en alternatieve route
  2. C3
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Vraag 9

Welke bewering(en) over eukaryotische of prokaryotische cellen is of welke zijn juist?

A. Eukaryotische cellen bevatten meerdere chromosomen per cel
B. Eukaryotische cellen bevatten een Golgi apparaat
C. Prokaryotische cellen bevatten grotere ribosomen dan eukaryotische cellen
D. Prokaryotische cellen bevatten mitochondriën

A

A en B

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Vraag 10

Het belangrijkste effectormechanisme van de aangeboren afweer is fagocytose. Het fagocytoseproces verloopt efficiënter als het te fagocyteren micro-organisme is geopsoniseerd.

Geef voor elk van de volgende receptoren aan, of deze er direct voor zorgt dat fagocytose van een geopsoniseerd micro-organisme efficiënter verloopt.

Complementfactor
Cytokinereceptor
Fc-receptor
TLR4

A

Complementfactor - ja
Cytokinereceptor - nee
Fc-receptor - ja
TLR4 - nee

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Vraag 11

Het influenzavaccin wordt jaarlijks aangepast op basis van de circulerende influenzavirussen.

Leg aan de hand van de genetische evolutie van het influenzavirus uit waarom het jaarlijks aanpassen van het vaccin nodig is.

A

Het influenzavirus is een gesegmenteerd RNA-virus. Bij replicatie vindt er geen proof reading plaats van de RNA-afhankelijke RNA-polymerase, omdat zij deze eigenschap niet bezitten. Hierdoor kunnen er mutaties in het virale genoom ontstaan. Het influenzavirus doet dit door reassortering van virale genomen (delen van het genoom worden uitgewisseld), ook wel antigene shift genoemd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Vraag 12

In de lymfeklier kunnen verschillende gebieden onderscheiden worden. In elk van deze gebieden zijn andere celtypen aanwezig en vinden andere processen plaats, die ervoor moeten zorgen dat de kans dat een effectieve immuunrespons tegen antigenen op gang komt, zo groot mogelijk is.

Een van deze celtypen is de interdigiterende dendritische cel.

Maak de volgende tekst kloppend.

De meeste interdigiterende dendritische cellen zijn aanwezig in de [outer cortex – paracortex] van de lymfeklier. Hun belangrijkste functie is [het antigeen presenteren aan T-cellen – schoonmaken van de lymfe – immuuncomplexen presenteren aan B-cellen].

A

De meeste interdigiterende dendritische cellen zijn aanwezig in de paracortex van de lymfeklier. Hun belangrijkste functie is het antigeen presenteren aan T-cellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Vraag 13

Cellen van het aangeboren afweersysteem hebben een scala aan receptoren, zoals TLRs, waarmee ze door contact met een grote diversiteit aan micro-organismen kunnen worden geactiveerd.

De signaleringscascade die wordt geactiveerd is bij de meeste receptoren vergelijkbaar.

Zet de volgende stappen van de signaleringscascade in de juiste volgorde.

  • Activatie van proteïnekinases
  • Activatie van transcriptiefactoren
  • Binding van adaptereiwitten
A
  1. Binding van adaptereiwitten
  2. Activatie van proteïnekinases
  3. Activatie van transcriptiefactoren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Vraag 14

In het darmkanaal is secretoir IgA aanwezig. De vorming van secretoir IgA verloopt in verschillende stappen.

Kies bij elk van de verschillende stappen het celtype (epitheelcel of plasmacel) dat deze stap uitvoert.

  1. Productie van secretoire component
  2. Productie van J-keten
  3. Vorming van IgA monomeren
  4. Uitscheiding van secretoir IgA
A
  1. Productie van secretoire component: epitheelcel
  2. Productie van J-keten: plasmacel
  3. Vorming van IgA monomeren: plasmacel
  4. Uitscheiding van secretoir IgA: epitheel cel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Vraag 15

Verschillende processen liggen ten grondslag aan de vorming van antigeenspecifieke receptoren op B- en T-lymfocyten: recombinatie, splicing, transcriptie, translatie.

Zet deze processen in de juiste volgorde tijdens de ontwikkeling van B- en T-lymfocyten.

A
  1. Recombinatie
  2. Transcriptie
  3. Splicing
  4. Translatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Vraag 16

Bij de presentatie van antigenen in HLA-moleculen, treedt het fenomeen ‘kruispresentatie’ op.
Maak de volgende tekst over kruispresentatie kloppend.

Kruispresentatie is een fenomeen, dat optreedt in [B-cellen – T-cellen – dendritische cellen]. Tijdens dit proces worden [extracellulaire – intracellulaire] antigenen in HLA [klasse I – klasse II] gepresenteerd aan [CD8+ - CD4+] T-lymfocyten.

A

Kruispresentatie is een fenomeen dat optreedt in dendritische cellen. Tijdens dit proces worden extracellulaire antigenen in HLA-klasse I gepresenteerd aan CD8+ T-lymfocyten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Vraag 17

Tijdens de cellulaire fase van de ontstekingsreactie, veroorzaakt door een bacteriële infectie, vindt onder andere fagocytose en afbraak van het micro-organisme plaats.

Welk enzym speelt daarbij een rol, en hoe?

A. iNOS, dit zorgt voor de afbraak van stikstofradicalen
B. NADPH-oxidase, doordat dit zuurstof omzet in superoxide (O2*)
C. Katalase, dit zorgt voor de vorming van waterstofperoxide (H2O2)
D. Superoxide dismutase, doordat dit de productie van stikstofradicalen stimuleert

A

B

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Vraag 18

Een van de processen die plaatsvindt in onder andere de lymfeklier, is somatische hypermutatie.

Maak de volgende tekst over somatische hypermutatie kloppend.

Somatische hypermutatie vindt plaats [voor – tijdens – na] de kiemcentrumreactie. Dit proces is nodig voor de vorming van antistoffen met een [hogere affiniteit – veranderde effectorfunctie]. Dit proces gaan [wel – niet] gepaard met het verlies van grote stukken (kilobasen) DNA.

A

Somatische hypermutatie vindt plaats tijdens de kiemcentrumreactie. Dit proces is nodig voor de vorming van antistoffen met een hogere affiniteit. Dit proces gaan niet gepaard met het verlies van grote stukken (kilobasen) DNA.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Vraag 19

Th0 cellen kunnen differentiëren tot verschillende Th-subsets, die verschillende cytokinen produceren en verschillende effectorfuncties hebben.

Maak de volgende tekst kloppend.

Th2 cellen worden gekenmerkt door de productie van de cytokinen [IL-17 en IL-22] [IL-4, IL-5 en IL-13] [IFN-gamma en IL-2]. Th2 cellen beïnvloeden vooral [B-cellen] [neutrofiele granulocyten] [NK-cellen], en zijn voornamelijk betrokken bij de immuunrespons tegen [door virus geïnfecteerde gastheercellen] [schimmels] [wormen en allergenen].

A

Th2 cellen worden gekenmerkt door de productie van de cytokinen IL-4, IL-5 en IL-13. Th2 cellen beïnvloeden vooral B-cellen, en zijn voornamelijk betrokken bij de immuunrespons tegen wormen en allergenen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Vraag 20

Cytokinen hebben een veelheid aan effecten, op een groot aantal verschillende cellen. Drie begrippen die in het kader van effecten van cytokinen worden gebruikt, zijn pleiotropie (P), redundantie (R) en synergie (S).

Geef voor de volgende effecten aan welk begrip hier het meest op van toepassing is.

  1. IL-6 stimuleert zowel pro- als anti-inflammatoire functies
  2. De cytokines IL-1 en TNF vertonen overlap wat betreft hun stimulatie van pro-inflammatoire activiteit
A
  1. IL-6 stimuleert zowel pro- als anti-inflammatoire functies: P
  2. De cytokines IL-1 en TNF vertonen overlap wat betreft hun stimulatie van pro-inflammatoire activiteit: R
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Vraag 21

Welk of welke van onderstaande factoren draagt bij aan het controleren van een lokale infectie?

A. Productie van maagzuur
B. Verhoogde lichaamstemperatuur (> 39)
C. Aanwezigheid van commensale flora
D. Productie van IL-1 door monocyten in het bloed

A

A en C

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Vraag 22

Maak de volgende bewering over sepsis kloppend.

Bij sepsis is er sprake van een [normale - ontregelde] immuunrespons tegen binnengedrongen micro-organismen, die [niet – wel] altijd gepaard gaat met koorts.

A

Bij sepsis is er sprake van een ontregelde immuunrespons tegen binnengedrongen micro-organismen, die niet altijd gepaard gaat met koorts.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Vraag 23

Via welke drie van de volgende manieren/routes kunnen exogene infecties ontstaan?

A. Inhalatie
B. Seksueel contact
C. Ingestie
D. Intraveneuze lijnen

A

A, B en C

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Vraag 24 = vervallen

Door middel van ontstekingsmediatoren kunnen de cellen die deelnemen aan de ontstekingsreactie met elkaar communiceren. Er zijn verschillende typen ontstekingsmediatoren. Sommige van deze mediatoren zijn al gevormd en liggen klaar om na contact met een ontstekingsprikkel te worden vrijgegeven, andere mediatoren moeten nieuw worden gesynthetiseerd en worden direct na synthese uitgescheiden.

Plaats de volgende mediatoren in de juiste categorie (de mediatoren hoeven niet persé evenredig worden verdeeld).

Acute-fase eiwitten, complementfactoren, histamine, stikstofoxide

A

Zijn al gevormd en liggen klaar: histamine
Nieuw gesynthetiseerd en worden direct na synthese uitgescheiden: acute-fase eiwitten, stikstofoxide en complementfactoren

Maar vervallen omdat: De vraag is vooral vanuit de cellulaire hoek bekeken, maar systemisch zijn complementcomponenten aanwezig. Dus zouden beide categorieën goed gerekend moeten worden.
Als je die lijn doortrekt, dan moet je dat ook doen voor de acute fase eiwitten, want ook daarvan zijn basale concentraties in de circulatie aanwezig, en wordt de verhoogde aanmaak door de lever direct afgegeven aan het bloed.

25
Q

Vraag 25

De markers CD4 en CD8 worden vaak gebruikt om met behulp van een flowcytometer ontwikkelingsstadia van thymocyten in de thymus te identificeren.
Voor een normale thymus levert dit het volgende, karakteristieke patroon op.

Linksboven (kwadrant 1): CD8 negatief, CD4 positief
Rechtsboven (kwadrant 2): dubbel positief
Linksonder (kwadrant 3): dubbel negatief
Rechtsonder (kwadrant 4): CD8 positief, CD4 negatief

In welk of in welke van deze kwadranten bevinden zich de meeste onrijpe cellen?

A. Alleen in kwadrant 1
B. Alleen in kwadrant 2
C. Alleen in kwadrant 3
D. Alleen in kwadrant 4
E. In kwadrant 1 en 4
F. In kwadrant 2 en 3

A

C

26
Q

Vraag 26

Tijdens het onderwijs over positieve en negatieve selectie is het eiwit AIRE besproken.

Maak de volgende bewering kloppend.

Het eiwit AIRE is betrokken bij het proces van [positieve – negatieve] selectie, dat plaatsvindt in de [medulla – cortex] van [de thymus – de lymfeklier – het beenmerg].

A

Het eiwit AIRE is betrokken bij het proces van negatieve selectie, dat plaatsvindt in de medulla van de thymus.

27
Q

Vraag 27

Vier studenten bespreken de diagnostiek van virale infecties. Ze noemen alle vier een methode die volgens hen geschikt is voor het direct aantonen van een bepaalde virale infectie.

Welke student heeft het juist?

A. Student 1: PCR op een keelwat, om infectie met influenzavirus aan te tonen
B. Student 2: immunofluorescentie, om antistoffen tegen het gelekoortsvirus aan te tonen
C. Student 3: immunoblot op serum, om infectie met HIV aan te tonen
D. Student 4: IgG ELISA, om infectie met het bofvirus aan te tonen

A

A

28
Q

Vraag 28

Maak de volgende twee beweringen over de rol van cellulaire en humorale immuniteit bij de afweer tegen virale infecties kloppend.

  1. Bij het herstellen van een virale infectie speelt de [cellulaire – humorale] immuniteit een rol
  2. Bescherming tegen infectie door vaccinatie is vooral gebaseerd op [cellulaire – humorale] immuunrespons.
A
  1. Bij het herstellen van een virale infectie speelt de cellulaire immuniteit een rol
  2. Bescherming tegen infectie door vaccinatie is vooral gebaseerd op humorale immuunrespons.
29
Q

Vraag 29

Een 4-jarig meisje komt met haar vader bij de huisarts. Het meisje heeft diarree. Tijdens het gesprek met haar vader noteert de huisarts de volgende punten: 4 jaar oud; klachten bestaan langer dan 14 dagen; ontlasting stinkt; ontlasting is brijig; meerdere personen met dezelfde klachten in de omgeving.

Welk of welke van de door huisarts genoteerde punten wijst of wijzen meer in de richting van een parasitaire dan een virale verwekker van een gastro-enteritis?

A. Leeftijd (4 jaar)
B. Klachten > 14 dagen bestaand
C. Stinkende ontlasting
D. Brijige ontlasting
E. Meerdere personen met dezelfde klachten in omgeving

A

B en D

30
Q

Vraag 30

Als er een geslaagde interactie plaatsvindt tussen een antigeenpresenterende cel en een T-lymfocyt, die leidt tot activatie van de T-lymfocyt, wordt er een immunologische synaps gevormd.

Welk of welke van de volgende moleculen maken een onmisbaar onderdeel uit van deze immunologische synaps?

A. HLA-moleculen
B. IL-2 receptoren
C. LFA-1
D. T-celreceptoren

A

A, C en D

31
Q

Vraag 31

Lepra kan in twee vormen worden ingedeeld: de tuberculoïde vorm en de lepromateuze vorm.

Bij welk of welke van deze twee vormen van lepra is de immuunrespons relatief adequaat?

A. Alleen bij de tuberculoïde vorm
B. Alleen bij de lepromateuze vorm
C. Zowel bij de tuberculoïde vorm als bij de lepromateuze vorm
D. Bij geen van beide vormen

A

A

32
Q

Vraag 32

Welk van de volgende medicijnen werkt het minst op de alfa-1-receptor, en heeft dus het minst een vasoconstrictor effect?

A. Adrenaline
B. Fenylefrine
C. Noradrenaline
D. Dobutamine

A

D

33
Q

Vraag 33

Geef aan welke drie van de volgende oorzaken passen bij een distributieve shock.

A. Anafylaxie
B. Harttamponade
C. Inwendige bloedingen
D. Neurogeen
E. Sepsis

A

A, D en E

34
Q

Vraag 34

In een microscopisch preparaat van myocardweefsel dat zeven dagen na een myocardinfarct is afgenomen, zijn veel macrofagen te zien.

Wat zijn de twee belangrijkste functies van de macrofagen in dit stadium?

A

Het opruimen van celdebris.
Stimuleren van weefselherstel.

35
Q

Vraag 35

In een coupe van de lymfeklier, gekleurd met een antistof die gericht is tegen IgM, zijn positief aangekleurde cellen te zien in de outer cortex.

Welke bewering over deze positief aangekleurde cellen is juist?

A. Deze cellen zijn nauw verwant aan fibroblasten
B. Deze cellen zijn belangrijk voor activatie van naïeve T-cellen
C. De positieve aankleuring is vooral aanwezig op het membraan van de cellen
D. De positieve aankleuring is zichtbaar in cellen waarin de isotype switch heeft plaatsgevonden

A

C

36
Q

Vraag 36

Een van de typen ontstekingsreacties die kan worden onderscheiden, is de chronische ontstekingsreactie.

Maak de volgende bewering kloppend.

Chronische ontstekingsreacties hebben [wel – niet] altijd een exogene oorzaak, en worden [wel – niet] altijd voorafgegaan door een acute ontstekingsreactie.

A

Chronische ontstekingsreacties hebben niet altijd een exogene oorzaak, en worden niet altijd voorafgegaan door een acute ontstekingsreactie.

37
Q

Vraag 37

Endotheel van de hoog-endotheliale venulen (HEV) in de lymfeklier vertoont een aantal verschillen in vergelijking met endotheel elders in het lichaam.

Geef aan welk of welke van de volgende aspecten verschilt tussen een endotheelcel van de HEV en een endotheelcel elders in het lichaam.

Aantal lagen endotheelcellen: [wel – niet] verschillend
Hoeveelheid adhesiemoleculen op endotheelcellen: [wel – niet] verschillend
Hoeveelheid cytoplasma van de endotheelcellen: [wel – niet] verschillend

A

Aantal lagen endotheelcellen: niet verschillend
Hoeveelheid adhesiemoleculen op endotheelcellen: wel verschillend
Hoeveelheid cytoplasma van de endotheelcellen: wel verschillend

38
Q

Vraag 38

Maak de volgende beweringen over het toxisch shock syndroom juist.

Klinisch is stafylokokken TSS [wel – niet] de onderscheiden van streptokokken TSS.
Toxisch Shock Syndroom Toxine (TSST-1) van Staphylococcus aureus is [wel – niet] het enige toxine van S. aureus dat verantwoordelijk is voor het ontstaan van stafylokokken TSS.
Personen waarbij antistoffen aantoonbaar zijn tegen TSST-1 zijn [wel – niet] beschermd tegen stafylokokken TSS.

A

Klinisch is stafylokokken TSS niet te de onderscheiden van streptokokken TSS.
Toxisch Shock Syndroom Toxine (TSST-1) van Staphylococcus aureus is niet het enige toxine van S. aureus dat verantwoordelijk is voor het ontstaan van stafylokokken TSS.
Personen waarbij antistoffen aantoonbaar zijn tegen TSST-1 zijn wel beschermd tegen stafylokokken TSS.

39
Q

Vraag 39

Tussen presentatie van normale antigenen en superantigenen bestaan overeenkomsten en verschillen.

Maak de volgende beweringen over presentatie van ‘normale’ antigenen en superantigenen kloppend.

  1. Presentatie van superantigenen leidt tot een [bredere – minder brede] immuunrespons dan presentatie van normale antigenen
  2. Presentatie van superantigenen leidt in het algemeen tot een [sterkere – net zo sterke – minder sterke] immuunreactie dan presentatie van normale antigenen
A
  1. Presentatie van superantigenen leidt tot een bredere immuunrespons dan presentatie van normale antigenen
  2. Presentatie van superantigenen leidt in het algemeen tot een sterkere immuunreactie dan presentatie van normale antigenen
40
Q

Vraag 40

Soms leidt een otoscopische bevinding direct naar een diagnose.

[foto trommelvlies met vloeistof]

Bij welk ziektebeeld past bijgaand tommelvliesbeeld?

A. Otitis media met effusie
B. Mastoiditis
C. Otitis media acuta
D. Otosclerose
E. Chronische suppuratieve otitis media

A

A

41
Q

Vraag 41

Wanneer een arts bij lichamelijk onderzoek spreekt over ‘purpura en ecchymosen’ is er sprake van [intacte – niet intacte] huid met [wegdrukbare – niet wegdrukbare] huidbloedingen die [wel – niet] variëren in grootte.

A

Intacte huid met niet-wegdrukbare huidbloedingen die wel variëren in grootte.

42
Q

Vraag 42

Een volwassen man wordt in Nederland gebeten door een hond en gaat naar de huisarts. Daar krijgt hij antibiotica voorgeschreven en een tetanusinjectie. De huisarts vertelt erbij dat de man hierdoor meteen beschermd is tegen de tetanusbacterie.

Welke vorm van immunisatie betreft dit?

A. Natuurlijke actieve immunisatie
B. Natuurlijke passieve immunisatie
C. Geïnduceerde actieve immunisatie
D. Geïnduceerde passieve immunisatie

A

D

43
Q

Vraag 43

Hepatitis B en C virussen kunnen beide chronische hepatitis veroorzaken. Immunologische factoren, gastheerfactoren en virale factoren dragen hieraan bij.

Noem voor elk van deze drie typen factoren (immunologisch, gastheer, viraal) één voorbeeld dat kan bijdragen aan het chronisch worden van deze infecties.

A

Immunologisch: IFN-respons, ineffectieve T-cel respons
Gastheer: genetische polymorfismen, leeftijd, overgewicht, co-infectie, geslacht
Viraal: genotype/subtype, inoculum dose

44
Q

Vraag 44

In het lab wordt diagnostiek uitgevoerd m.b.t. hepatitis.

Van een patiënt zijn de uitslagen als volgt:
- HBsAg – negatief
- antiHBsAg – positief
- titer anti HBsAg 1000 IU/ml
- antiHBc – positief

Passen deze uitslagen bij een immuunrespons na vaccinatie, of bij een immuunrespons na een natuurlijke infectie? Leg je antwoord uit in maximaal 10 woorden.

A

Natuurlijke infectie, want HBc antigeen zit niet in het vaccin.

45
Q

Vraag 45

Een van de genen die waarschijnlijk betrokken is bij de pathogenese van de ziekte van Crohn is het NOD2 gen. Een mutatie in dit gen kan ertoe leiden dat, na stimulatie van bijvoorbeeld een macrofaag met bacteriële antigenen, de expressie van IL-10 door deze macrofagen vertraagd is in vergelijking met mensen zonder deze NOD2-mutatie.

Wat is het directe gevolg van de verlaagde expressie van IL-10?

A. Meer remming van pro-inflammatoire activiteit
B. Minder remming van pro-inflammatoire activiteit
C. Verhoogde presentatie van bacteriële antigenen door de macrofaag
D. Verlaagde presentatie van bacteriële antigenen door de macrofaag

A

B

46
Q

Vraag 46

Een 64-jarige patiënt die niet recentelijk in het buitenland is geweest, meldt zich bij zijn huisarts met plotselinge klachten van buikpijn en diarree.
De klachten zijn 5 dagen geleden begonnen en de dag voor presentatie heeft de patiënt zichtbaar bloed in de ontlasting gezien. Bij lichamelijk onderzoek wordt vastgesteld dat de patiënt 38 graden koorts heeft en de patiënt maakt een verwarde indruk.

  1. Geef twee argumenten (maximaal 30 woorden) waarom het onwaarschijnlijk is dat de diarree wordt veroorzaakt door een parasiet zoals Entamoeba histolytica.
  2. Noem twee diagnostische testen die ingezet kunnen worden voor identificatie van bacteriële verwekkers bij deze patiënt.
A
  1. Vanwege de negatieve reisanamnese en het snelle beloop van de klachten.
  2. Bacteriële feceskweek of PCR voor invasieve gastro-intestinale bacteriën.
47
Q

Vraag 47

Aan vezelrijke producten, zoals zilvervliesrijst en volkorenbrood, worden belangrijke gezondheidseffecten toegeschreven vanwege hun werking op de microbiota in de darm.

  1. Met welk woord worden dit soort vezelrijke voedingsmiddelen ook wel aangeduid?
  2. Wat is de belangrijkste locatie in de darm waar deze voedingsmiddelen worden verteerd?
A
  1. Prebiotica
  2. Dikke darm

Niet verteerbaar ook goed gerekend want definitie zoals in de ZO:
Niet verteerbare voedingscomponenten die een positief effect hebben op de gastheer door het selectief stimuleren van de groei en/of verandering van de metabole activiteit van 1 of meerdere soorten bacteriën in het colon en daardoor de gezondheid van de gastheer kunnen verbeteren.

48
Q

Vraag 48

Vreemdelingen die naar Nederland komen met een beoogd verblijf van meer dan drie maanden moeten in veel gevallen verplicht een onderzoek naar tuberculose ondergaan, de zogenoemde binnenkomstscreening.

Noem drie groepen mensen die binnenkomstscreening moeten ondergaan. Besteed in je antwoord ook aandacht aan de tbc-incidentie in het land van herkomst.

A
  • (Reguliere) immigranten uit landen met een tbc-incidentie van > 100 per 100.000
  • Asielzoekers uit landen met een tbc-incidentie van > 50 per 100.000
  • Gedetineerden uit landen met een tbc-incidentie van > 10 per 100.000 of met bepaalde risicofactoren
49
Q

Vraag 49

Het blijkt dat een patiënt die reeds drie dagen is opgenomen op de interne afdeling open tuberculose heeft. De patiënt verbleef op een meerpersoonskamer.

Welke bewering is niet juist.

A. De patiënt moet meteen in aerogene isolatie
B. Overdruk van de isolatiekamer is wenselijk vanwege aerogene overdracht van de ziekte
C. Verplegend personeel moet een FFP2-masker dragen bij verpleging van de patiënt
D. Contactonderzoek moet geïnitieerd worden onder patiënten en personeel

A

B

50
Q

Vraag 50

Bij welk of welke verwekkers van virale meningo encephalitis is immuunsuppressie een belangrijke risicofactor voor het ontwikkelen van ernstige ziekte?

A. HIV
B. JC virus
C. CMV

A

A, B en C

51
Q

Vraag 51

Bij welke van de volgende patiënten wordt gesproken over een opportunistische infectie?

A. Een HIV-geïnfecteerde patiënt met COVID-19
B. Een HIV-geïnfecteerde patiënt met een Mycobacterium avium infectie
C. Een AML-patiënt met een Aspergillus fumigatus infectie
D. Een lever transplantatie patiënt met een cytomegalovirus infectie
E. Een harttransplantatie patiënt met een Escherichia coli urineweginfectie

A

B, C en D

52
Q

Vraag 52

Een patiënt presenteert zich op de spoedeisende hulp met klachten die passen bij een virale luchtweginfectie.

Welke techniek is het meest geschikt om een SARS-CoV-2 infectie uit te sluiten of aan te tonen bij deze patiënt?

A. Interferon-gamma release assay
B. SARS-CoV-2 genoomdetectie middels PCR
C. Serologie: IgG en IgM gericht tegen SARS-CoV-2
D. Viruskweek

A
53
Q

Vraag 53

Je bent longarts. Een 72-jarige vrouw komt op de SEH. Sinds ruim een week heeft ze typische COVID-19 klachten van hoesten, koorts en reukverlies. Sinds een dag heeft ze last van hevige kortademigheid die snel toeneemt. Er wordt een CT-thorax gemaakt.

Welke van de onderstaande is de meest waarschijnlijke bevinding op de CT-scan?

A. Matglasafwijkingen
B. Tree-in-bud afwijkingen
C. Fibrotische afwijkingen
D. Pleuravocht

A

A

54
Q

Vraag 54

Een 11-jarige jongen is bekend met een HIV-infectie. Tot dusverre heeft hij weinig klachten ondervonden. Hij slikt al jarenlang medicatie. Bij de laatste controle was er virus in zijn bloed aantoonbaar.

Wat is de meest voorkomende oorzaak voor deze bevinding?

A. Door langdurige toediening werkt medicatie niet meer
B. Patiënt neemt medicatie onregelmatig
C. Patiënt is besmet met een nieuw resistent virus
D. Virus is resistent geworden voor gebruikte medicatie

A

B

55
Q

Vraag 55

Moleculaire klonaliteitsanalyse speelt een ondersteunende rol bij de diagnostiek van lymfoproliferatieve aandoeningen.

Maak de volgende tekst kloppend.

In geval van een B-cellymfoom zal doorgaans een [monoklonaal – polyklonaal] patroon van immuunglobuline genherschikkingen worden gevonden, terwijl in geval van een immuunrespons op een virus juist sprake is van een [monoklonaal – polyklonaal] patroon van genherschikkingen.

A

In geval van een B-cellymfoom zal doorgaans een monoklonaal patroon van immuunglobuline genherschikkingen worden gevonden, terwijl in geval van een immuunrespons op een virus juist sprake is van een polyklonaal patroon van genherschikkingen.

56
Q

Vraag 56

Een 62-jarige man komt bij de huisarts met sinds 1-2 weken klachten van koorts, opgezwollen klieren in de hals en moeheid. Hij heeft slechte eetlust en is afgevallen. Hij past 1 dag per week op zijn kleinzoon van 3 jaar oud, ook de kleinzoon is een paar dagen niet zo lekker geweest. Bij lichamelijk onderzoek vallen de vergrote lymfklieren in de hals op, de milt is net palpabel.

Aan welk virus moet je denken als meest waarschijnlijke verwekker?

A. Epstein Barr virus
B. Toxoplasma
C. HIV
D. Parvovirus B19

A

A

57
Q

Vraag 57

Op welke manier of manieren kan een mens besmet raken met toxoplasmose?

A. Via contact met uitwerpselen van honden
B. Via seksueel contact
C. Via oraal contact met oöcysten tijdens tuinieren
D. Via bloed-bloed contact

A

C

58
Q

Vraag 58

Een 17-jarige Nederlandse jongen presenteert zich met een acuut ontstane solitaire lymfeklierzwelling, nabij de rechter kaakhoek. De dag ervoor had hij klachten van een pijnlijke keel. Hij heeft nu geen koorts. De ouders van de jongen maken zich zorgen of het misschien wel “kanker, bijv. de ziekte van Hodgkin” zou kunnen zijn.

Welk van de volgende kenmerken past bij de ziekte van Hodgkin?

A. De leeftijd van de jongen
B. De acuut ontstane lymfeklierzwelling
C. Een klier nabij de kaakhoek
D. Afwezigheid van koorts

A

A