200 meest gebruikte woorden Flashcards
non
niet
e
en
che
dat
la, il, i gli, le, lo l’
de / het
essere
zijn
un, una
een
a
naar / in
per
per
in
in
avere
hebben
ma
maar
cosa
ding / wat
con
met
come
zoals
no
nee
io
ik
questo
dit / deze
qui
hier
bene
goed
tutto
alles
più
meer
fare
doen
quando
wanneer
perché
waarom
ora
nu
andare
gaan
sapere
weten
o
of
mai
nooit
così
zo
chi
wie
dire
zeggen
quello
dat / die
molto
veel
anche
ook
volere
willen
niente
niets
stare
staan
grazie
dank u
dove
waar
potere
kunnen
allora
dan
fa
geleden
prima
eerst
noi
wij
due
twee
casa
huis
ancora
nog
qualcosa
iets
vero
waar
su
op
sempre
altijd
loro
zij / hun
altro
ander
signore
heer
dovere
moeten
tempo
tijd
forse
misschien
certo
zeker
vita
leven
fuori
buiten
uomo
man
adesso
nu
davvero
echt waar
anno
jaar
poi
dan
vedere
zien
via
weg / straat
parte
deel
credere
geloven
volta
keer
quanto
hoeveel
ciao
tot ziens
nessuno
niemand
amico
vriend
dopo
na
padre
vader
qualcuno
iemand
posto
plaats
lavoro
werk