200-250 Flashcards
1
Q
een oppervlakte, een gebied, een ruimte
A
an area [≈ a surface]
2
Q
nationaal
A
national
3
Q
geld
A
money
4
Q
een verhaal
A
a story
5
Q
jong
A
young
6
Q
een feit
A
a fact
7
Q
een maand
A
a month
8
Q
verschillend
A
different
9
Q
veel
A
a lot of
10
Q
rechts
A
right
11
Q
studeren
A
to study
12
Q
een boek
A
a book
13
Q
een oog
A
an eye
14
Q
een beroep
A
a job
15
Q
een woord
A
a word
16
Q
hoewel, ook al
A
though
17
Q
handel, zaken
A
business
18
Q
een probleem, een punt, een kwestie [a problem = …]
A
an issue
19
Q
een kant
A
a side
20
Q
een soort van
A
a kind of …
21
Q
vier
A
four
22
Q
een hoofd
A
a head
23
Q
ver
A
far
24
Q
zwart
A
black
25
lang
long
26
allebei, alle twee
both
27
klein [small = ...]
little
28
een huis
a house
29
na, daarna
after
30
sinds
since
31
lang
long
32
voorzien
to provide
33
een dienst
a service
34
ongeveer
about, around
35
een vriend
a friend
36
belangrijk
important
37
een vader
a father
38
zitten
to sit
39
weg, op een afstand [to go ... = weggaan]
away
40
tot [tot 10u = ... 10.00 AM]
until
41
macht, kracht
power
42
een uur
an hour
43
een spel
a game
44
vaak
often
45
nog, tot nu toe, nog altijd [ze heeft het tot nu toe niet gedaan = she hasn't done it ...]
yet
46
een lijn / een rij
a line
47
het einde
the end
48
ooit [heb je dat ooit gedaan = have you ... done this]
ever
49
(rechtop) staan
to stand
50
slecht
bad