2 - Pour situer dans l'espace Flashcards

1
Q

Waar is Marc?

A

Où est Marc?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Hij is niet hier.

A

Il n’est pas ici.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Hij is niet thuis.

A

Il n’est pas à la maison.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Hij is er niet.

A

Il n’est pas là.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Hij is buiten.

A

Il est dehors.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Hij is binnen.

A

Il est à l’intérieur.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Is er hier een apotheek in de buurt?

A

Il y a une pharmacie ici dans les environs?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Ja, ginder, tegenover de school.

A

Oui, là-bas, en face de l’école.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Dicht bij de kerk.

A

Près de l’église.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Naast de kerk.

A

A côté de l’église.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Links van de bioscoop.

A

A gauche du cinéma.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Rechts van het ziekenhuis.

A

A droite de l’hôpital.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Waar woont hij?

A

Où est-ce qu’il habite?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Aan de kust.

A

Sur la côte.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Waar heb je je fiets gezet?

A

Où est-ce que tu a mis ton vélo?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Voor het huis.

A

Devant la maison.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Achter de garage.

A

Derrière le garage.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Tegen de muur van de garage.

A

Contre le mur du garage.

19
Q

Waar heb je die doos gezet?

A

Où est-ce que tu a mis cette boîte?

20
Q

Op de tafel.

A

Sur la table.

21
Q

Onder mijn schrijftafel.

A

Sous mon bureau.

22
Q

Is het ver van hier?

A

C’est loin d’ici?

23
Q

Op 20 kilometer.

A

A 20 kilomètres.

24
Q

in het buitenland

A

à l’étranger

25
Hij woont in het buitenland.
Il habite à l'étranger.
26
in het midden van
au milieu de
27
Ik ga deze tafel in het midden van mijn kamer zetten.
Je vais metter cette table au milieu de ma chambre.
28
langs
le long de
29
We kunnen een wandeling maken langs de rivier.
On peut fair une promenade le long de la rivière.
30
overal
partout
31
Je ziet die posters overal.
On voit ces posters partout.
32
ergens
quelque part
33
Heb je mijn portefeuille ergens gezien?
Tu as vu mon portefeuille quelque part?
34
daarachter
là-derrière
35
Eerst heeft u de living en daarachter ligt de keuken.
Vous avez d'abord la salle à manger et là-derrière se trouve la cuisine.
36
Op de grond
par terre
37
Je moet niet op de grond gaan zitten!
Il ne faut pas s'asseoir par terre!
38
Waar heeft u de wagen geparkeerd?
Où est-ce que vous avez garé la voiture?
39
Op het einde van de straat.
Au bout de la rue.
40
Aan de andere kant van de weg.
De l'autre côté de la route.
41
Aan de rand van de rivier.
Au bord de la rivière.
42
Is het ver van hier?
C'est loin d'ici?
43
Nee, op drie minuten gaans.
Non, à trois minutes de marche.