#2 Flashcards

1
Q

communale relaties

A

behoeften van andere tegemoetkomen. Los van het feit of we het terug krijgen ja of nee

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

uitwisselingsrelatie

A

mensen houden bij of er sprake is van gelijkheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

correspondentievertekening

A

fundamentele attributiefouten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

accuraatheidsmotief

A

stelt dat wij de behoefte hebben om accuraat waar te
nemen.

We vinden het belangrijk dat we een beeld van onszelf hebben dat overeenkomt met
de werkelijkheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

onomkeerbaarheidshypothese

A

hoe definitiever en onomkeerbaar een beslissing, hoe groter de behoefte om de dissonantie te reduceren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

negativiteitsbias

A

verschijnsel dat we negatieve gebeurtenissen en informatie gemakkelijker opmerken dan positieve, dat die ons sterker beïnvloeden en dat we ons deze gemakkelijker herinneren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

golemeffect

A

negatieve variant van de selffulfilling prophecy, waarbij iemand minder goed gaat presteren door de negatieve verwachting die andere van diegene hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

sociale inhibitie

A

wanneer de aanwezigheid van andere bij moeilijke taken tot mindere prestaties leidt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

planningsfout

A

de neiging van mensen om te optimistisch te zijn over de snelheid waarmee ze een project zullen voltooien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

conservatieve shift

A

fenomeen dat als individuele groepsleden neigen naar een veilige beslissing, de groep die veilige, minder risicovolle, tenders versterkt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

contrafeitelijk denken

A

een aspect van het verleden in gedachten veranderen zodat je je kunt voorstellen hoe het had kunnen zijn. ‘Wat nou als ik dit en dat had gedaan’.

Hierbij blijf je hangen in het verleden en kijk je naar het verleden en de toekomst.

Dit leidt meestal tot sterke emotionele reactie.

Dit kan de basis zijn voor piekeren (slecht) of voor een manier om het beter te doen (motivatie/goed).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

halo-effect

A

een cognitieve bias waarbij de perceptie van een positieve eigenschap bij een individu ertoe leidt dat we makkelijker geloven dat dit individu ook andere positieve eigenschappen heeft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

naif realisme

A

mistplaatste geloof dat de werkelijkheid precies zo is als we waarnemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

zelfevaluatie onderhoudstheorie

A

Sociale vergelijking, wat is het gevolg als je jezelf vergelijkt met een ander. We kunnen dissonantie ervaren als we onze eigen competenties vergelijken met die van iemand:

  1. Met wie we een hechte band hebben,
  2. Met iemand die beter presteert op competenties die belangrijk zijn voor onze
    zelfwaardering.

Om deze dissonantie te reduceren, kunnen we:
1) afstand nemen van iemand,
2) bepalen of het gebied waar iemand ons op overtreft zo belangrijk voor ons is,
3) de prestatie van diegene ondermijnen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

construct

A

de manier waarop mensen de sociale wereld waarnemen, begrijpen en interpreteren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

attributie

A

het toeschrijven van oorzaken aan het eigen of andermans gedrag en het daarmee voor gezien houden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Fenomenologie

A

zonder enig vooroordeel naar iets kijken (door directe ervaring) en niet door rationele kennis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Gecontroleerd denken

A

bewust denken

neem het over bij problemen, belangrijke zaken en houdt lange termijn in de gaten. Dit is het tegenovergestelde van automatisch denken.

Dit kost meer inspanning en is meer weloverwogen, je denkt bewust en opzettelijk na.

handig voor:
o Taken waar je de tijd voor hebt;
o Het maken van verstandige keuzes (i.p.v. wat nu lekker voelt).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

barrière overdreven zelfvertrouwen

A

mensen er gewoonlijk te veel vertrouwen op de mauwkeurigheid van hun eigen oordeel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Manifestatieregels

A

Cultureel bepaalde regels over welke non-verbale gedragingen gepast zijn om te laten zien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Perseveratie-effect

A

Het fenomeen dat opvattingen/bevindingen van mensen die ze hebben over zichzelf of over de sociale wereld, blijven ‘leven’. Ook al is het tegendeel bewezen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

bestraffingseffect

A

positieve opvattingen over de sociale wereld waarvan bewezen wordt dat ze onjuist zijn, kunnen omslaan naar zeer negatieve opvattingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

pygmalioneffect

A

positieve selffulfilling prophecy, iemand gaat beter presteren door positieve verwachtingen die anderen van diegene hebben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

onderling afhankelijk zelfbeeld

A

manier om jezelf te definiëren in termen van de relaties met andere mensen.

Hier laten mensen de gedachten, gevoelens en handelingen van anderen de erkenning van het eigen gedrag bepalen.

Bijv. in Aziatische culturen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

zelfbewustzijn

A

de beleving van de eigen identiteit, dus van wie wij zijn en wat wij doen, denken voelen of hebben meegemaakt.

26
Q

Subjectieve zelf

A

waar je begint en waar je ophoudt. Dit gaat over je fysieke zelf.

Bijvoorbeeld in een drukke winkelstraat weet jij hoe je mensen moet ontwijken.

Je hebt een fysiek bewustzijn.

27
Q

Extensieve zelf

A

jouw verhaal. Je zelfbewustzijn over wie jij bent en wie jij bent geworden. Wat heeft allemaal bijgedragen over hoe jij je voelt en hoe jij jezelf definieert.

28
Q

Objectieve zelf

A

je beoordelende zelf. De functie in je hersenen die het mogelijk maakt om naar jezelf te kijken van een afstandje.

29
Q

impressiemanagement

A

de manier waarop we onszelf presenteren aan anderen om ervoor te zorgen dat ze de indruk van ons krijgen die we ze willen geven

30
Q

zelfperceptietheorie

A

deze theorie stelt dat wanneer onze attitudes en gevoelens onzeker
of ambigu zijn, we onze conclusies daarover baseren op observaties van ons eigen gedrag
en de situatie waarin dat gedrag voorkomt. Bijv. nadenken over de vraag: houd ik van
klassieke muziek? Je gaat dan denken aan eerder situaties, gedrag, etc. je observeerde
naar welke muziek je graag luistert, en verbind daar een conclusie aan.

31
Q

Zelfkennis

A

hoe definiëren we wie we zijn?

32
Q

zelfbewustzijnstheorie

A

idee dat wanneer mensen hun aandacht op zichzelf richten, ze hun gedrag evalueren en het vergelijken met hun innerlijke normen en waarden

33
Q

Causale theorieën

A

theorieën die we ontwikkelen over de oorzaken van eigen gevoelens en gedragingen.

Bijv. iemand zegt: “als ik minder dan 8 uur slaap krijg, heb ik de volgende dag een rothumeur”.

34
Q

Overrechtvaardigingseffect

A

de neiging van mensen om de oorzaken van hun gedrag te
zoeken in overtuigende extrinsieke motivaties, waardoor ze de invloed van intrinsieke
redenen onderschatten.

35
Q

attitudeverandering

A

als mensen nadenken over de redenen voor hun eigen attitudes, dan veroorzaakt dat attitudeverandering. Mensen gaan ervan uit dat hun attitudes overeenkomen met redenen die ze waarschijnlijk en gemakkelijk kunnen verwoorden.

36
Q

interne attributie

A

factoren die binnen een persoon liggen, aangeboren of aangeleerd

attitude, karakter, persoonlijkheid

spontaan en snel

37
Q

perceptuele sallantie

A

datgene waarop mensen hun aandacht hebben gericht.

Bijv. Marja gaat vooraan zitten bij de les en krijgt een hoger cijfer. Haar positie (dicht bij de docent) is van invloed op haar cijfer.

38
Q

Zelfdienende attributie

A

verklaringen van eigen successen toeschrijven aan interne, dispositionele factoren en verklaringen van eigen mislukkingen toeschrijven aan externe, situationele factoren

39
Q

Geloof van rechtvaardige wereld

A

You get what you deserve

40
Q

Zelfbevestiging

A

je gaat andere positieve kanten van jezelf uitlichten om het roken goed te keuren

zelfbevestiging

41
Q

Impact bias

A

DWANG

de neiging om intensiteit en duur van onze reacties op toekomstige negatieve gebeurtenissen te overschatten

42
Q

sociale vergelijkingstheorie

A

het idee dat we over onze eigen vaardigheden attitudes leren door onszelf te vergelijken met andere mensen

43
Q

affectieve voorspelling

A

verwachte gevoelen over toekomstige gebeurtenis

44
Q

ego-depletie

A

‘leeglopen’

energiebron die nodig is voor zelfcontrole is uitgeput, waardoor het uitoefenen van zelfcontrole niet tot nauwelijks mogelijk is

45
Q

interne rechtvaardiging

A

reductie van dissonantie door iets in zicht zelf te veranderen

kleine straf/beloning

blijvende verandering

46
Q

onvoldoende straf

A

Dissonantie die ontstaat als iemand te weinig externe rechtvaardiging ervaart voor het weerstaan van een gewenste activiteit of een gewenst voorwerp; gewoonlijk zal de betrokkene de verboden activiteit of het onbereikbare voorwerp dan minder aantrekkelijk gaan vinden

47
Q

Zelfoverreding

A

Langdurige vorm van attitudeverandering die het gevolg is van zelfrechtvaardiging.

48
Q

Hypocrisie- inductie

A

Mensen bewust maken van de dissonantie tussen wat ze zeggen en wat ze doen, met als doel
mensen aan te zetten tot verantwoordelijk gedrag.

49
Q

Impliciete attitudes

A

Attitude die onwillekeurig, onbestuurbaar en vaak onbewust is.

(Meer gericht op jeugdervaringen)

50
Q

innerlijke acceptatie

A

zich conformeren aan het gedrag van andere mensen uit een oprechte overtuiging dat wat zij doen of zeggen juist is

51
Q

openlijke/publiekelijke volgzaamheid

A

Zich openlijk aansluiten bij het gedrag van andere mensen zonder noodzakelijkerwijs te geloven in wat ze doen of zeggen.

52
Q

Interdependentie (afhankelijk)

A

Wederzijdse afhankelijkheid tussen twee of meer personen.

53
Q

Sociale facilitatie

A

De neiging van mensen om in aanwezigheid van anderen beter te presteren bij eenvoudige taken en slechter bij moeilijke taken als hun individuele prestaties beoordeeld kunnen worden.

Rol van opwinding bij sociale facilitatie verklaren:
- Andere mensen zorgen ervoor dat we extra alert en waakzaam zijn
- Ze maken ons zenuwachtig omdat we (denken dat we) beoordeeld worden (evaluatieangst)
- Ze leiden ons af van de taak die we moeten volbrengen

54
Q

Groepsdenken

A

Daarbij wordt de groepscohesie in stand gehouden en wordt onderlinge solidariteit belangrijker dan realistische feiten.

Groepsdenken is te vermijden door: neutraal te blijven (niemand is een leider), vraag externen om hun mening, creëer subgroepen en vraag om anonieme meningen.

55
Q

groepspolarisatie

A

De neiging van groepen om beslissingen te nemen die extremer zijn dan aanvankelijke neigingen van hun individuele leden.

56
Q

sociaal dilemma

A

een conflict waarin de gunstige actie voor een individu schadelijk is voor iedereen als de actie door de meeste mensen wordt gekozen.

bijvoorbeeld veel bij klimaat of milieu gerelateerde kwesties, ook in coronatijd

57
Q

Contingentietheorie van leiderschap

A

Het idee dat de effectiviteit van leiderschap zowel afhankelijk in van hoe taak- of persoonsgericht de leider is, als van de mate van controle en invloed die de leider op de groep heeft

  • Taakgerichte leider
    Een leider die zich meer richt op het volbrengen van taken dan op de gevoelens en relaties van medewerkers
  • Persoonsgerichte leider
    Een leider die zich primair bezighoudt met de gevoelens en relaties van medewerkers.
58
Q

prosociaal gedrag

A

Elke handeling die is gericht op het welzijn of het welbevinden van een ander.

59
Q

Sociale uitwisselingstheorie

A

de manier waarop mensen zich over hun relatie voelen is afhankelijk van:

  1. Hun perceptie van wat de relatie hen oplevert; (baten)
  2. Hun perceptie van wat de relatie hen kost; (kosten)
  3. Hun perceptie van hoe rechtvaardig de uitwisseling is en de mogelijkheden van de ander om het eigen deel te ‘betalen’. (Winst)
60
Q

empathie-altruïsmehypothese

A

Het idee dat wanneer we empathie voelen voor iemand, we die persoon puur om altruïstische redenen proberen te helpen, ongeacht of dat ons iets oplevert.

61
Q

De realistische conflicttheorie

A

het idee dat het hebben van beperkte middelen leidt tot conflicten tussen groepen, welke uitmonden in sterkere voordelen en meer discriminatie.

62
Q

Contacthypothese

A

de veronderstelling dat vooroordelen afnemen als er sprake is van gelijkwaardig contact tussen groepen, waarin beide groepen gemeenschappelijke tbelangen en hetzelfde doel hebben.