2

Question 1

afgesproken met

Answer 1

verbredet sein mit

Question 2

blij zijn

Answer 2

sich freuen

Question 3

elkaar leren kennen

Answer 3

sich kennenlernen

Question 4

iets gemeenschappelijk hebben

Answer 4

etwas gemeinsam haben

Question 5

kunnen opschieten met

Answer 5

sich verstehen mit

Question 6

krijgen

Answer 6

bekommen

Question 7

ontmoeten

Answer 7

sich treffen- getroffen

Question 8

samenwonen

Answer 8

zusammenleben

Question 9

scheiden

Answer 9

sich scheiden lassen

Question 10

spijten

Answer 10

leidten

Question 11

trouwen

Answer 11

heiraten

Question 12

verliefd worden op

Answer 12

sich verlieben in

Question 13

zoenen

Answer 13

sich kussen

Question 14

adviseren

Answer 14

raten-geraten

Question 15

bedoelen

Answer 15

meinen

Question 16

durven

Answer 16

sich trauen

Question 17

elkaar omhelzen

Answer 17

sich unarmen

Question 18

het (on)eens zijn

Answer 18

(nicht) einverstanden sein

Question 19

het uitmaken

Answer 19

Schluss machen

Question 20

langskomen bij

Answer 20

vorbeikommen bei- vorbeigekommen

Question 21

met ‘je’ aanspreken

Answer 21

duzen

Question 22

met ‘u’ aanspreken

Answer 22

siezen

Question 23

noemen

Answer 23

nennen-genannt

Question 24

overhalen

Answer 24

uberreden

Question 25

overtuigen

Answer 25

uberzeugen

Question 26

reageren

Answer 26

reagieren

Question 27

ruzien

Answer 27

sich streiten- gestritten

Question 28

van meining zijn

Answer 28

der Meinung sein

Question 29

vertrouwen

Answer 29

vertrauen

Question 30

verwachten

Answer 30

erwarten

Question 31

wennen aan

Answer 31

sich gewohnen an