1e semester Flashcards

1
Q

Humane wetenschappen

A

menswetenschappen = geheel van wetenschappen die alles wat het resultaat is van menselijke activiteiten bestuderen
VB. psychologie, sociologie, economie, etc…

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Psychologie

A

Studie van het menselijk gedrag
VB. Bestudering van de ontwikkeling van studenten op de unif

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Cognitief

A

wat het functioneren van het verstand betreft
VB. gedachtengang

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Emotioneel

A

= affectief
= gedrag gemotiveerd door affectie en emotie
VB. iemand helpen doordat je medeleven voelt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Fysiek

A

Met betrekking tot het lichaam, lichamelijk
VB. Elke week heb ik 2 keer voetbaltraining.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Fysiologisch

A

wat de biochemische en elektrische activiteiten binnen in de mens betreft
VB. De hormonen die vrijkomen wanneer je verliefd bent.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Mentaal

A

Geestelijk
VB. Ik ben verliefd en denk constant aan die persoon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Moreel

A

= ethisch
= wat te maken heeft met ideeën over goed en slecht
VB. Is het wel goed als ik dit koop als ik weet dat de mensen die dit hebben moeten maken dit hebben moeten doen in slechte werkomstandigheden?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Nature

A

Aangeboren en erfelijke eigenschappen die het individu al van in de baarmoeder meekrijgt
VB. Temperament en DNA

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Normen

A

Concrete gedragsregels die aangeven hoe we ons in een bepaalde situatie moeten of niet mogen gedragen.
VB. Na een voetbalwedstrijd moeten wij altijd handjes geven aan de tegenpartij uit respect.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Nurture

A

eigenschappen die het individu meekrijgt via de omgeving: opvoeding, onderwijs, cultuur
VB. Het onderwijs leert je om beleefd te zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Ontwikkelingspsychologie

A

Studie van de ontwikkeling van mensen doorheen hun leven.
VB. ontwikkeling van adoloscenten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Sociaal

A

Met betrekking tot de omgang met
andere mensen
VB. Ik spreek gemakkelijk mensen aan op feestjes.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Waarden

A

abstracte, algemene richtlijnen die uitdrukken wat in een samenleving als
goed en waard om na te streven wordt beschouwd.
VB. rechtvaardigheid, punctualiteit, etc.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Coping

A

De manier waarop mensen met hun problemen omgaan.
VB. Als ik stress heb, dan spreek ik af met mijn vrienden om te ontspannen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Emotie

A

Een kortdurende en intense reactie op een prikkel die we belangerijk vinden en die aanleiding geeft tot een bepaald gedrag.

VB. Ik voel mij blij als ik mijn vriendinnen zie waardoor ik naar hen toe zal rennen en hen een knuffel zal geven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Identiteit

A

De manier waarop we onszelf definiëren en beschrijven
VB. Ik behoor tot de klasgroep 4HW4b wat een deel uitmaakt van mijn sociale identiteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Motivatie

A

De innerlijke kracht die een individu stimuleert tot een bepaald gedrag.
VB. Ik voel mij gemotiveerd om wekenlijks te gaan dansen omdat ik dat graag doe.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Persoonlijkheid

A

Verzameling van stabiele en unieke psychische (innerlijke) en gedragsmatige (uiterlijke) kenmerken, waardoor iemand zich in de loop van
zijn of haar leven op een min of meer gelijkaardige manier gedraagt.
VB. Mijn actieve copingstrategie is een onderdeel van mijn persoonlijkheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Persoonlijkheidspsychologie

A

Studie van de persoonlijkheid
VB. ‘Hoe ervaren studenten motivatie tijdens de examens?’

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Veerkracht

A

Het vermogen om stress en
tegenslagen te verwerken.
VB. Als ik stress of een tegenslag heb probeer ik eerst tot rust te komen en dan het probleem op te lossen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Zelfbeeld

A

= zelfconcept
= kennis die we over onszelf hebben
VB. Ik weet van mezelf dat ik soms wat te enthousiast kan overkomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Sociale psychologie

A

De tak van de psychologie die zich
bezighoudt met gedachten, gevoelens en
gedrag die beïnvloed worden door relaties
met anderen.
VB. Hoe komt het dat iemand in een cult terecht komt?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Collectivitisch

A

Wanneer men het belang van de groep boven dat van het individu stelt.
VB. Peruaanse cultuur, Chinese cultuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Cultuur

A

Gedeelde levenswijze van een groep

VB. Westerse cultuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Individualistisch

A

Wanneer men het belang van het individu boven dat van de groep of gemeenschap stelt.
VB. Amerikaanse cultuur, Canadese cultuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Institutie

A

maatschappelijk systeem dat waarden realiseert en doorgeeft van de ene
generatie op de volgende

VB. In mijn gezin worden wij altijd aangeleerd om beleefd en ordelijk te zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Rolgedrag

A

Het gedrag dat je op basis van je positie en je rol stelt.
VB. Ik participeer niet elke dag of match mee.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Sociaal handelen

A

elke handeling gericht op of beïnvloed door anderen
vb. peer pressure, liefde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Socialisatie

A

het langdurig proces waarbij een individu een cultuur aangeleerd krijgt
om zo te kunnen functioneren in de
gemeenschap.
VB. Ik ben gesocialiseerd in de westerse cultuur.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Sociale positie

A

Plaats die we innemen binnen de groep of samenleving. Deze kan verworven of toegewezen zijn.
VB. Ik ben een zus van Alina, dit is een toegewezen sociale positie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Sociale rol

A

Verwachtingen van anderen in een groep of samenleving over de manier waarop iemand een sociale positie vervult.
VB. Als ploeggenoot wordt er van mij verwacht dat ik frequent kom trainen en matchen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Sociologie

A

De wetenschappelijke studie van het sociaal handelen evenals de daaruit voortgekomen patronen en structuren in hun ontstaan, voortbestaan en veranderen.
VB. De verschillende interacties tussen verschillende soorten culturen bestuderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Controleerbaar

A

als andere wetenschappers het onderzoek herhalen, bekomen zij dezelfde resultaten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Empirisch

A

in de werkelijkheid getoetst en bewezen
bv. Dat de aarde rond de zon draait is bewezen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Kritisch

A

durven beoordelen of de informatie klopt en of de beweringen juist zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Mensenkennis

A

= pre-wetenschappelijke kennis
= kennis vanuit het gezond verstand die iedereen heeft over mensen, verzameld door dagelijkse ervaringen.
VB.tegengestelde karakters trekken elkaar aan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Objectief

A

Bepaald door feiten, niet bevloed door eigen gevoel/vooroordelen
VB. Als je iets wilt onderzoeken is het beter om iets te kiezen waar je nog niets over weet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Onderzoeksmethode

A

Een specifieke benadering om data te
verzamelen en te analyseren, zodat men de
onderzoeksvraag kan beantwoorden.

VB. Interview

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Systematisch

A

ordelijk en samenhangend volgens een systeem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Wetenschappelijke kennis

A

Geheel van kennis gebaseerd op systematisch onderzoek (objectief, controleerbaar, kritisch, empirisch)
VB. psychologie, sociologie, biologie, chemie, fysica, etc…

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Protowetenschap

A

= voorwetenschappelijke kennis
= kennis die (nog) niet wetenschappelijk onderzocht is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Populaire wetenschap

A

Wetenschappelijke inzichten die ‘vertaald’ zijn voor een groot publiek, waardoor nuances vaak verloren gaan en de waarheid soms geweld wordt aangedaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Pseudowetenschap

A

= theorieën en opvattingen die worden voorgesteld alsof ze wetenschappelijk zijn, terwijl dat niet het geval is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Personal bias

A

Mensen laten zich leiden door hun persoonlijke voorkeuren, opvattingen en ideëen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Confirmation bias

A

Neiging om vooral aandacht te hebben voor informatie die een mening bevestigt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Barnum effect

A

De neiging van mensen om vage en algemene uitspraken (bijv. horoscopen) als specifiek en persoonlijk van toepassing te beschouwen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Cherry picking

A

Manier van infromatie en date representeren, die vooral bij pseudowetenschappelijke kennis wordt toegepast en waarbij de informatie dat de stelling bekrachtigd wordt gebruikt, maar nadelige resultaten niet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Correlatie

A

Een statistische maat die aangeeft in welke mate twee variabelen samenhangen, zonder dat het een oorzakelijk verband impliceert.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Falsifieerbaar

A

De mogelijkheid om te kunnen bewijzen dat een stelling foutief is. Niet dat de stelling daarom ook effectief foutief is, maar het valt in principe wel te onderzoeken.

51
Q

Aselecte steekproef

A

= steekproef waarbij iedereen die dele uitmaakt van de populatie waarover het onderzoek uitspraken wil doen, evenveel kans heeft om eraan deel te nemen.

52
Q

Betrouwbaarheid

A

mate waarin een onderzoeksmethode dezelfde resultaten verkrijgt na herhaalde metingen

53
Q

Dubbelblindmethode

A

Aanpak van een experiment waarbij de proefpersonen en de onderzoekers tijdens het onderzoek niet weten wie tot de controlegroep en wie tot de experimentele groep behoort

54
Q

IJken

A

Normen opstellen voor een onderzoeksmethode door een grote groep proefperonen te testen

55
Q

Normeren

A

De ruwe score van een test omzetten in een afgeleide score, een norm, om de proefpersonen te vergelijken met anderen

56
Q

Objectiviteit

A

Mate waarin persoonlijke variaties bij de onderzoekers ontbreken door het gebruik van gestandaardiseerde testinstructies en -procedures

57
Q

Randomisering

A

Samenstelling van onderzoeksgroepen op basis van toeval

58
Q

Standaardisatie

A

Vorming van concrete, gedetailleerde en volledige richtlijnen over de afname, quotering, verwerking en beoordeling van de resultaten van een onderzoeksmethode

59
Q

Systematische fout

A

Fout bij ene onderzoek door een tekortkoming in de onderzoeksmethode

60
Q

Toevallige fout

A

Fout bij een onderzoek door toevallige omstandigheden, waarover de onderzoeker geen controle heeft

61
Q

Validiteit

A

= geldigheid
= mate waarin een onderzoeksmethode meet wat ze zegt te meten

62
Q

Representatieve steekproef

A

Een steekproef die een miniatuurweergave vormt van de hele populatie, zodat de resultaten generaliseerbaar zijn.

63
Q

Cohortonderzoek

A

= longitudinale methode
= methode waarbij een groep proefpersonen gedurende langere tijd worden opgevolgd

64
Q

Dwarsdoorsnedemethode

A

= cross-sectionele methode
= onderzoeksmethode waarbij groepen van verschillende leeftijden op hetzelfde moment onderzocht worden

65
Q

Time lag-onderzoek

A

methode waarbij groepen van telkens dezelfde leeftijd in de loop van de jaren worden onderzocht

66
Q

Gerontologie

A

Wetenschap die het ouder worden bestudeert

67
Q

Gevoelige periode

A

Moment in de ontwikkeling waarop we extra otnvankelijk zijn voor bepaalde gebeurtenissen en waarop we het best in staat zijn om specifieke vaardigeheden aan te leren

68
Q

Kritieke periode

A

specifiek moment in de ontwikkeling waarop een bepaalde gebeurtenis de grootste gevolgen heeft

69
Q

Leerproces

A

manier waarop gedrag verandert onder invloed van ervaring

70
Q

Plasticiteit

A

vermogen van de mens om te veranderen, vooral in de hersenen

71
Q

Rijping

A

ontwikkeling die vanzelf gebeurt door ouder te worden

72
Q

Zelfbepaling

A

persoonlijke vrijheid of vrije wil

73
Q

Actuele zelf

A

persoon die iemand werkelijk is

74
Q

Black box

A

metafoor die uitdrukt dat de menselijke geest niet te onderzoeken valt

75
Q

Epigenetica

A

= onderdeel van de gentica
= bestudeert de invloed van erfelijke veranderingen in de genexpressie waarbij het DNA niet verandert

76
Q

Erogene lichaamszone

A

deel van het lichaam dat voor genot of bevrediging zorgt

77
Q

Evolutionaire psychologie

A

stroming in de psychologie die ervan uitgaat dat onze ontwikkeling voorkomt uit de genetische erfenis van onze voorouders

78
Q

Fenotype

A

waarneembare, ontwikkelde kenmerken van het individu

79
Q

Fixatie

A

neiging om te blijven hangen in een fase van de (seksuele) ontwikkeling

80
Q

Genexpressie

A

manier waarop genen tot uiting komen

81
Q

Genotype

A

verzameling overgeërfde eigenschappen van een individu

82
Q

Ideale zelf

A

persoon die iemand graag zou willen zijn

83
Q

Modeling

A

proces waarbij iemand gedrag van anderen observeert en het later zelf uitvoert
= observatieleren

84
Q

Mutatie

A

erfelijke wijzigingen in de genen waarbij de DNA-code verandert

85
Q

Onbewuste

A

deel van de geest met, vaak bedreigende, ervaringen, motieven, angsten, verlangers … die niet voor het bewustzijn toegankelijk zijn

86
Q

Operante conditionering

A

leerproces met beloningen en straffen

87
Q

Reinforcement

A

bekrachtiging

88
Q

SRC schema

A

stimulus-respons-consequentie schema, dat gedrag voorstelt als het resultaat van omgevingsfactoren en de mate waarin het gedrag wordt bestraft of bekrachtigd

89
Q

SR schema

A

stimilus-respons-schema, dat gedrag voorstelt als het resultaat van constante blootstelling aan specifieke omgevingsfactoren

90
Q

Zelfactualisatie

A

proces waarbij iemand zichzelf ontwikkelt tot de volledige mogelijkheden bereikt zijn

91
Q

Karakter

A

persoonlijkheid, soms gebruikt om de morele kant van iemands persoonlijkheid te beschrijven

92
Q

Trek of dispositie

A

stabiel, duurzaam, niet-lichamelijk kenmerk dat mensen van elkaar onderscheidt

93
Q

Persoonlijkheidsstoornis

A

psychische stoornis waarbij een bepaalde persoonlijkheidstrek in zo’n extreme mate aanwezig is dat hij het dagelijks functioneren versoort

94
Q

Temperament

A

Het aangeboren stukje van onze persoonlijkheid dat ons doet reageren op prikkels volgens een bepaald emotioneel patroon.
VB. Ik heb een eerder sanguinisch temperament.

95
Q

Client-centered therapy

A

therapeutische methode waarbij de cliënt als volwaardig persoon centraal staat

96
Q

Gedragsgenetica

A

wetenschap die de effecten van erfelijkheid op het gedrag onderzoekt

97
Q

Locus of control

A

mate waarin een persoon gelooft dat gebeurtenissen het gevolg zijn van eigen gedrag of van externe factoren

98
Q

Neurobiologie

A

onderdeel van de biologie dat de werking van het zenuwstelsel en de hersenen bestudeert

99
Q

Neurotransmitter

A

overdrachtsstof in de hersenen die signalen doorgeeft

100
Q

Typologie

A

theorie waarbij mensen in een aantal elkaar uitsluitende categorieën worden ingedeeld

101
Q

Fysiognomie

A

De pseudowetenschap die stelt dat iemands persoonlijkheid of karakter kan worden afgeleid uit fysieke kenmerken, vooral van het gezicht.

102
Q

Frenologie

A

De pseudowetenschappelijke theorie dat de vorm en bulten van de schedel verband houden met specifieke mentale eigenschappen of vaardigheden.

103
Q

Criminele antropologie

A

Een 19e-eeuwse theorie die suggereert dat criminaliteit biologisch bepaald is en linken gaat leggen tussen de vorm van een schedel en criminelen en criminaliteit

104
Q

Eugenetica

A

Het hinderen, aanmoedigen en overal manipuleren en beïnvloeden van de voortplanting bij ‘meerder’ en ‘minder’ waardige groepen

105
Q

Emotionele stabiliteit

A

mate waarin iemand rustig kan omgaan met emotionele problemen

106
Q

Extraversie

A

mate waarin iemand openstaat voor andere mensen en gemakkelijk nieuwe contacten leggen

107
Q

Factoranalyse

A

statistische techniek die een grote hoeveelheid date probeert te reduceren tot een beperkt aantal onderliggende factoren

108
Q

HEXACO-model

A

trekkentheorie die bestaat uit 6 trekken

109
Q

Introversie

A

mate waarin iemand in zichzelf gekeerd is en minder nood heeft aan sociale contacten

110
Q

Neuroticisme

A

mate waarin iemand gevoelig is voor stress, snel zenuwachtig, boos of verdrietig wordt

111
Q

Psychose

A

ziekelijke gemoedstoestand waarbij iemand zijn grip op de realiteit kwijt is en last heeft van bijvoorbeeld hallucinaties of wanen

112
Q

Growth mindset

A

overtuiging dat mensen kunnen veranderen

113
Q

Hoogsensitiviteit

A

persoonlijkheidskenmerk waarbij iemand heel gevoelig is voor prikkels

114
Q

Beeldvorming

A

mentaal beeld van een bepaald onderwerp

115
Q

False balancing

A

veronderstelling dat bij de behandeling van onderwerpen in de media de verschillende partijen evenveel gewicht hebben, terwijl dat in werkelijkheid niet zo is

116
Q

Framing

A

de manier waarop de media een boodschap met woorden en beelden verpakken

117
Q

Priming

A

principe waarbij de media ons bepaalde informatie aanreiken die we daarna gebruiken om belangrijke personen te evalueren

118
Q

Sociale categorisering

A

Groepsindeling op basis van bepaalde kenmerken

119
Q

Stereotype

A

simplistische opvatting die een categorie personen met bepaalde eigenschappen associeert

120
Q

Gender

A

sociale, culturele en psychologische kenmerken die met een geslacht in verband worden gebracht

121
Q

Genderexpressie

A

manier waarop mensen hun genderidentiteit uiten, bijvoorbeeld via kleding of gedrag

122
Q

Genderidentiteit

A

gender dat iemand zichzelf toekent

123
Q

Geslacht of sekse

A

biologische kenmerken die het verschil tussen mannen en vrouwen bepalen (geslachtsdelen, hormonen, …)

124
Q

Persoonlijk referentiekader

A

Het geheel van persoonlijke waarden, opvattingen, overtuigingen, kennis, ervaringen en normen (WOOKEN) dat we tijdens ons leven opbouwen en dat een belangrijke rol speelt bij de waarneming en beoordeling van onze omgeving.
VB. Mijn persoonlijke bril is volgens mij vrij gekleurd.