1a Woordjes Flashcards
De vakantie
Les vacances
De zomer
L’été
In de zomer
Pendant les vacances dété
Reizen
Voyager
Met het vliegtuig
En avion
Met de auto
En voiture
Het strand
La plage
De zee
La mer
Een eiland
Une île
Het meer
Le lac
Het zwembad
La piscine
Zwemmen
Nager
Duiken
Faire de la plongée
Varen
Faire du bateau
Wandelen
De promener
Een wandeling
Une promenade
De berg
La montagne
Het bos
La forêt Le bois
Logeren verblijven
Loger
De camping
Le camping
Kamperen
Faire du camping
De caravan
La caravane
Het hotel
L’hôtel
Waar ben je geweest
Tu as été où?
Wat hè. Je gedaan
Qu’est-ce que tu as fait
Hoe was het
C’était comment
Het land
Le pays
Vertrekken
Partir
De stad
La ville
Het dorp
Le village
Nederland
Les Pays-Bas la hollande
Frankrijk
La france
Duitsland
L’Allemagne
Engeland
L’Angleterre
België
La Belique
Italië
L’italie
Spanje
L’espagne
Portugal
Le Portugal
Griekenland
La Grèce
Turkije
La Turquie
Ik ben gegaan
Je suis allé
Ik ben. Geweest
J’ai été
Ik heb. Bezocht
J’ai visité
Ik heb. Gezien
J’ai vu
Een kerk
Une église
Een museum
Un musée
Een kasteel
Un château
Het was mooi weer
Il a fait Beau
Het was zonnig
Il a fait du soleil
Het was slecht weer
Il a fait mauvais
C’était génial
Het was gaaf
Het was gaaf
C’était genial
Leuk aardig
Sympa
Vervelend saai
Ennuyeux
Thuis blijven
Rester à la maison
In juli
En juillet
In augustus
En août
De eerste schooldag
La rentrée
Les vacances
De vakantie
Lété
De zomer
Pendant les vacances dété
Tijdens de zomervakantie
Voyager
Reizen
En avion
Met de vliegtuig
En voiture
Met de auto
La plage
Het strand
La mer
De zee
Une île
Een eiland
Le lac
De meer
La piscine
De zwembad
Nager
Zwemmen
Faire de la plongée
Duiken
Faire du bateau
Varen
Se promener
Wandelen
Une promenade
Een wandeling
La montagne
De berg
La forêt
Het bos
Le bois
Het bos
Loger
Logeren verblijven
Le camping
De camping
Faire du camping
Kamperen
La caravane
De caravan
Lhôtel
De hotel
Tu as été où?
Waar ben je geweest
Qu’est-ce que Tu as fait?
Wat heb je gedaan
C’était comment?
Hoe was het?
Le pays
Het land
Partir
Vertrekken
La ville
De stad
Le village
Het dorp
Les pays-Bas la hollande
Nederland
La France
Frankrijk
L’Allemagne
Duitsland
L’Angleterre
Engeland
La belgique
Belgie
L’italie
Italie
L’espagne
Spanje
Le Portugal
Portugal
La grèce
Griekenland
La turquie
Turkije
Je suis allé
Ik ben gegaan
J’ai été….
Ik ben….. geweest
J’ai vistité…..
Ik heb…. Bezocht
J’ai vu…..
Ik heb….. gezien
Une église
Een kerk
Un musée
Een museum
Un château
Een kasteel
Il a fait beau
Het was zonnig weer
Il a fait du soleil
Het was zonnig
Il a fait mauvais
Het was slecht weer
Sympa
Leuk aardig
Ennuyeux
Vervelend saai
Rester à la maison
Thuis blijven
En juillet
In juli
En août
In augustus
La rentrée
De eerste schooldag
Ik zie
Je vois
Een persoon
Une personne
Iemand
Quelqu’un
Hij / zij heeft
Il / elle a
Zij hebben
Ils / elles ont
Hij / zij gaat
Il / elle va
Zij gaan
Ils / elles vont
Je vois
Ik zie
Une personne
Een persoon
Quelqu’un
Iemand
Il / Elle a
Hij / zij heeft
Ils/ elles ont
Zij hebben
Il /elle Va
Hij / zij gaat
Ils / elles vont
Zij gaan
Er is
Il y a
Er zijn
Il y a
Er staat
Il y a
Er ligt
Il y a
Er zit
Il y a
Een ding
Une chose / un truc
Iets
Quelque chose
Il y a
Er is / er zijn / er staat / er ligt / er zit
Une chose
Een ding
Un truc
Een ding
Quelque chose
Iets
