1.A Flashcards
1
Q
hο, hη, τό
A
de, het
2
Q
hη σελήνη
A
de maan
3
Q
λάμπω
A
ik straal, ik schijn
4
Q
εν +…
A
in, op +dat
5
Q
δέ, δ’
A
Leidt een nieuw stukje informatie in; in het Nederlands doen wij dit met en, maar of door gewoon een nieuwe zin te beginnen (je laat δέ dan onvertaald)
6
Q
hη οιχία
A
Het huis
7
Q
πλησίον +…
A
dicht bij +gen
8
Q
hη αγορά
A
de markt
9
Q
καθεύδω
A
ik slaap
10
Q
καί
A
1 en 2 ook
11
Q
hο αδελφός
A
de broer
12
Q
hη αδελφή
A
de zus
13
Q
hο δοΰλος
A
de slaaf
14
Q
ου, ουκ
A
niet
15
Q
αλλά, αλλ’
A
maar
integendeel
16
Q
εχτός +…
A
buiten +gen
17
Q
πρό +…
A
voor +gen
18
Q
hη θύρα
A
de deur
19
Q
γάρ
A
want, immers
20
Q
φυλάττώ
A
ik bescherm
ik bewaak
21
Q
εξαίφνης
A
plotseling
22
Q
κρύπτω
A
ik verberg
23
Q
hο σκότος
A
de duisternis
24
Q
δύο
A
twee
25
Q
hο άνθρωπος
A
de mens, de man
26
Q
κρούω +…
A
ik klop op +acc