19a Flashcards
1
Q
ἡ πατρίς (πατρίδος)
A
vaderland
2
Q
ὅς, ἥ, ὅ
A
die/dat, wie/wat (betr. vnw.)
3
Q
ἀπατάω
A
bedriegen
4
Q
ξένος
A
buitenlands, vreemd
5
Q
προσέρχομαι, aor. προσῆλθον + dat.
A
ergens naar toe gaan
6
Q
ὁ βασιλεύς (βασιλέως)
A
koning
7
Q
ἐντυγχάνω,aor. ἐνέτυχον + dat.
A
ontmoeten, tegenkomen
8
Q
δέχομαι, aor. ἐδεξάμην
A
ontvangen, aannemen
9
Q
ἐρωτάω,aor. ἠρόμην (+ acc.)
A
vragen (aan)
10
Q
πυνθάνομαι, aor. ἐπυθόμην
A
- vragen naar, informeren naar
2. (aor.) vernemen
11
Q
εὐρύς (εὐρέος), εὐρεῖα, εὐρύ (εὐρέος)
A
breed (mnl., vrl., onz.)
12
Q
ἡδύς (ἡδέος), ἡδεῖα, ἡδύ (ἡδέος)
A
- aangenaam, fijn
2. Zoet, lekker
13
Q
πάντως (bijwoord)
A
geheel en al, volkomen
14
Q
γε
A
- geeft nadruk aan het voorafgaande woord
2. tenminste
15
Q
σαφής (σαφοῦς)
A
duidelijk
16
Q
ὁ μῦθος
A
- verhaal, mythe
2. woord (alleen bij dichters)
17
Q
τὸ ψεῦδος (ψεύδους)
A
leugen
18
Q
ἀναγιγνώσκω
A
herkennen
19
Q
ὁ ἰχθῦς (ἰχθύος)
A
vis
