17.1 Voorzetsels Flashcards
aan; naar
an
WP
We schuiven de tafel naar het raam
Wir schieben den Tisch ans Fenster
Aan het raam staat hij goed
Am Fenster steht er gut
op
auf
WP
We klommen op een hoge berg
Wir stiegen auf einen hohen Berg
Op de berg was het uitzicht schitterend
Auf dem Berg war das Aussicht wunderbar
uit; van
aus
Dativ
Ik ga elke dat om acht uur van huis
Ich gehe jeden Tag um acht aus dem Haus
behalve, buiten
außer
Dativ
Behalve haar zoon heeft ze geen familie meer
Außer ihrem Sohn hat sie keine Familie mehr
bij
bei
Dativ
Bij jou is het altijd gezellig
Bei dir ist es immer gemütlich
tot
bis
Akkusativ
De tentoonstelling loopt tot volgende zondag
Die Ausstellung läuft bis nächsten Sonntag
tot
bis zu
Dativ
De tentoonstelling loopt tot 1 april
Die Ausstellung läuft bis zum 1. April
Rijdt u tot de hoek en dan rechts
Fahren Sie bis zur Ecke und dann Rechts
door
durch
Akkusativ
De trein rijdt door de tunnel
Der Zug fährt durch den Tunnel
Door de storm wielen veel bomen om
Durch den Sturm fielen veile Bäume um
voor
um
Akkusativ
Ik ben voor het voorstel
Ich bin für den Vorschlag
tegen
gegen
Akkusativ
Het is vermoeiend tegen de wind in te fietsen
Es ist anstrengend, gegen den Wind Fahrrad zu fahren
tegenover
gegenüber (von)
Dativ
De zaak ligt tegenover het station
Das Geschäft liegt gegenüber dem/vom Bahnhof