17-19 Flashcards
for SO
excipere/io
(excepi) opvangen
consistere
(constiti) blijven staan
ut
zodra (+pf)/zoals
avertere
(averti) afwenden
tenEre
(vast)hebben, -houden
memoria
herinnering
nomen, mina
naam
tunc
toen, op dat moment
Coepi
PF, ik begin, ik begon
postquam+pf
nadat
error,ores
zwerftocht
poena
straf
vestis, es
kleding(stuk)
iurare
zweren
orare
smeken
munus,munera
taak
perficere/io
(perfeci) voltooien, afmaken
fallere
(fefelli) bedriegen, misleiden
postremo
ten slotte
caelum
hemel
iubEre
(isussi) bevelen
dolor,ores
verdriet, pijn
bene
goed
promittere
(promisi) beloven
fatum
lot, lotsbeschikking
tacEre
(tacui) zwijgen
propter+acc
wegens
sidus, sidera
ster
odi pf
ik haat
laedere
(laesi) kwestsen, beledigen
nihil
niets
iussum
bevel
sinere
toestaan, laten
anima
ziel
nonne
toch zeker, toch wel?
lux, luces
(dag)licht, dag
cogere
(coegi) dwingen
neglegere
verwaarlozen
fugere/io
vluchten (voor+acc)
hodie
vandaag
clam
heimelijk
inferi mv
goden/onderwereld
nepos, otes
kleinzoon, nakomeling
dux, duces
leider, aanvoerder
ira
woede
vivere
(vixi) leven
narrare
vertellen
nuntiare
berichten
invitare
uitnodigen
manEre
te wachten staan/blijven
parare
klaarmaken, voorbereiden
quod
omdat
pectus, pectora
borst
pervenire
(perveni) bereiken, aankomen in
ponere
(posui) plaatsen
deserere
(desrui) in de steek laten, verlaten
effugere
(effugi) wegvluchten
sic
zo
abire
weggaan
monEre
waarschuwen
accipere/io
(accepi) aanemen, ontvangen
petere
zoeken, vragen/proberen te bereiken, gaan naar
bellum
oorlog
invitus
tegen mjj/jouw/zijn etc.
licet mihi
het staat mij vrij, ik mag
negare
weigeren/ontkennen