1.5.: Het Weer Flashcards
1
Q
Wordt het mooi weer?
A
¿Hará buen tiempo?
2
Q
Wordt het slecht weer?
A
¿Hará mal tiempo?
3
Q
Wordt het kouder?
A
¿Hará más frío?
4
Q
Wordt het warmer?
A
¿Hará más calor?
5
Q
Hoeveel graden wordt het?
A
¿Cuántos grados hará?
6
Q
Gaat het regenen?
A
¿Va a llover?
7
Q
Gaat het stormen?
A
¿Tendremos vendaval?
8
Q
Gaat het sneeuwen?
A
¿Va a nevar?
9
Q
Gaat het vriezen?
A
¿Va a helar?
10
Q
Gaat het dooien?
A
¿Comenzará el deshielo?
11
Q
Gaat het misten?
A
¿Habrá niebla?
12
Q
Komt er onweer?
A
¿Habrá tormenta?
13
Q
Het weer slaat om.
A
Va a cambiar el tiempo.
14
Q
Het koelt af.
A
Va a refrescar.
15
Q
Wat voor weer wordt het vandaag?
A
¿Qué tiempo hará hoy?