1. L'entreprise Flashcards
een autoconstructeur
un constructeur automobile (Volvo)
een bank
une banque (Belfius)
een luchtvaartmaatschappij
une compagnie aérienne (Brussels airlines)
een grootdistributeur
un grand distributeur (Colruyt)
een informatie bedrijf
une entreprise informatique (Samsung)
een digitaal videoplatform op aanvraag
une plateforme digitale de vidéos à la demande (Netflix)
maken / fabriekeren (de productie, een fabrikant)
fabriquer (la fabrication, un farbricant)
voorstellen
proposer
verkopen
vendre
construeren/bouwen
construire
transporteren
transporter
aanleveren (een leverancier)
fournir (un fournisseur)
consumptie goederen
des biens de consommation
voedsel
alimentaires
financiële diensten
des services financiers
heeft zich omgevormd
s’est convertie
de hoofdzetel
le siège social
de loontrekkenden (een loontrekkende)
les salariés (un salaire)
dochterondernemingen
des filiales (une filiale)
de helft
la moitié
te werk stellen / werkgelegenheid
emploie
waarvan
dont
een omzet/zakencijfer
un chiffre d’affaires
de (hoofd/maatschappelijke) zetel
le siège
werd gesticht/opgericht
a été fondée
fabrieken
usines (une)
medewerkers
collaborateurs
consumenten
consommateurs
pionier (iemand die als eerste iets onderneemt)
pionnière (pionnier)
een sociaal netwerk
un réseau social (des réseaux sociaux)
bedenken (de bedenker)
concevoir (le concepteur) conjugue comme recevoir
produceren (het product)
produire (le produit) nous produisons
innoveren (een vernieuwer/-ster)
innover (innovateur/-trice)
stichten (de stichter)
fonder ( le fondateur)
een nv
une SA (société anonyme)
een bv
une SRL (société à resposabilité limitée)
een kmo
une PME (petite et moyenne entreprise)
een omzet
un CA (chiffre d’affaires)
een vzw
une ASBL (association sans but lucratif)