1. L'entreprise Flashcards
1
Q
een autoconstructeur
A
un constructeur automobile (Volvo)
2
Q
een bank
A
une banque (Belfius)
3
Q
een luchtvaartmaatschappij
A
une compagnie aérienne (Brussels airlines)
4
Q
een grootdistributeur
A
un grand distributeur (Colruyt)
5
Q
een informatie bedrijf
A
une entreprise informatique (Samsung)
6
Q
een digitaal videoplatform op aanvraag
A
une plateforme digitale de vidéos à la demande (Netflix)
7
Q
maken / fabriekeren (de productie, een fabrikant)
A
fabriquer (la fabrication, un farbricant)
8
Q
voorstellen
A
proposer
9
Q
verkopen
A
vendre
10
Q
construeren/bouwen
A
construire
11
Q
transporteren
A
transporter
12
Q
aanleveren (een leverancier)
A
fournir (un fournisseur)
13
Q
consumptie goederen
A
des biens de consommation
14
Q
voedsel
A
alimentaires
15
Q
financiële diensten
A
des services financiers