1 Flashcards
1
Q
aandoen
A
(hebben) aangedaan
2
Q
aankomen
A
(zijn) aangekommen
3
Q
afwassen
A
(hebben) afgewassen
4
Q
bakken
A
(hebben) gebakken
5
Q
beginnen
A
(zijn) begonnen
6
Q
begrijpen
A
(hebben) begrepen
7
Q
behangen
A
(hebben) behangen
8
Q
bewegen
A
(hebben) bewogen
9
Q
bezoeken
A
(hebben) bezocht
10
Q
bijten
A
(hebben) gebeten
11
Q
blazen
A
(hebben) geblazen
12
Q
blijven
A
(zijn) gebleven
13
Q
breken
A
(hebben) gebroken
14
Q
brengen
A
(hebben) gebracht
15
Q
denken
A
(hebben) gedacht
16
Q
doen
A
(hebben) gedaan
17
Q
dragen
A
(hebben) gedragen
18
Q
drinken
A
(hebben) gedronken
19
Q
eten
A
(hebben) gegeten
20
Q
gaan
A
(zijn) gegaan
21
Q
geven
A
(hebben) gegven
22
Q
gieten
A
(hebben) gegoten
23
Q
hangen
A
(habben) gehangen
24
Q
hebben
A
(hebben) gehad
25
helpen
(hebben) geholpen
26
houden
(hebben) gehouden
27
innemen
(hebben) ingenomen
28
kiezen
(hebben) gekozen
29
kijken
(hebben) gekeken
30
kommen
(zijn) gekomen