1 Flashcards
1
Q
aandoen
A
(hebben) aangedaan
2
Q
aankomen
A
(zijn) aangekommen
3
Q
afwassen
A
(hebben) afgewassen
4
Q
bakken
A
(hebben) gebakken
5
Q
beginnen
A
(zijn) begonnen
6
Q
begrijpen
A
(hebben) begrepen
7
Q
behangen
A
(hebben) behangen
8
Q
bewegen
A
(hebben) bewogen
9
Q
bezoeken
A
(hebben) bezocht
10
Q
bijten
A
(hebben) gebeten
11
Q
blazen
A
(hebben) geblazen
12
Q
blijven
A
(zijn) gebleven
13
Q
breken
A
(hebben) gebroken
14
Q
brengen
A
(hebben) gebracht
15
Q
denken
A
(hebben) gedacht