1 Flashcards

1
Q

Hond

A

Chien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

meisje

A

fille

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

een woonkamer

A

un living

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

het toilet

A

les toilettes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

een kast

A

une armoire

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

een zetel

A

un fauteuil

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

een buurman

A

un voisin

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

een computer

A

un ordinateur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

een bal

A

une balle

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

ik hou van surfen op het internet

A

j’aime surfer sur l’internet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

de vakantie

A

les vacances

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

het turnen

A

le gym

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

waar is de wc aub?

A

ou sont les toilettes s’il vous plaIt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Het fietsen

A

le vélo

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

op de eerste verdieping

A

au premier étage

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

een sport beoefenen

A

faire du sport

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

wandelen

A

se promener

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

chatten

A

chatter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

ik basket

A

je fais du basket

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

ik speel muziek

A

je fais de la musique

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

ik speel piano

A

je joue du piano

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

ik speel gitaar

A

je joue de la guitare

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

ik speel met de bal

A

je joue à la balle

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

ik speel voetbal

A

je joue au foot

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
ik speel met de kaarten
je joue aux cartes
26
een directeur ( vr)
une directrice
27
een leraar ( m + vr)
un prof, une prof
28
een leerling ( m)
un élève
29
juf Leen
Madame Leen
30
meester Leo
Monsieur Leo
31
een bank
un banc
32
een bord
un tableau
33
een schrift
un cahier
34
een blad
une feuille
35
een computer
un ordinateur
36
een laptop
un portable
37
een pen
un stylo
38
een potlood
un crayon
39
een woord
un mot
40
een zin
une phrase
41
een huiswerk
un devoir
42
een oefening
un exercise
43
een fout
une faute
44
een bladzijde
une page
45
leren
apprendre
46
lezen
lire
47
schrijven
écrire
48
luisteren
écouter
49
kijken
regarder
50
beginnen
commencer
51
werken
travailler
52
spreken
parler
53
vertellen
raconter
54
een naam
un nom
55
een voornaam
un prénom
56
heten
s' appeler
57
een leeftijd
un age
58
een verjaardag
un anniversaire
59
ik heet Ann
je m'appelle Ann
60
hoe heet jij?
Comment tu t'appellles?
61
hoe oud ben je
quel âge as-tu?
62
ik woon in Brussel
j' habite( à )Bruxelles
63
ik woon in de poststraat
j'habite rue de la Poste
64
op nummer 6
au numéro 6
65
ik woon in België
j'habite en Belgique
66
ik ben Belg
je suis Belge
67
een plein
une place
68
een stad
une ville
69
een dorp
un village
70
een land
un pays
71
Belgie
la Belgique
72
Vlaanderen
la Flandre
73
Frankrijk
la France
74
Europa
l' Europe
75
wonen
habiter
76
ik begrijp het niet
je ne comprends pas
77
niet te snel au b
pas trop vite, s'il vous plaît
78
kan ik spreken met
je peux parler à
79
wie is aan de ijn
qui est à l'appareil
80
een sms
un message
81
een vriend ( 2)
un ami, un copain
82
kleren
des vêtements
83
een hemd
une chemise
84
een trui
un pull
85
een jeans
un jean
86
een rok
une jupe
87
een vest
une veste
88
laarzen
des bottes
89
sokken
des chaussettes
90
dragen
porter
91
aantrekken
mettre
92
zich kleden
s'habiller
93
ik heb hoofdpijn
j'ai mal à la tête
94
ik heb buikpijn
j'ai mal au ventre
95
ik heb tandpijn
j'ai mal aux dents
96
een rug
un dos
97
een vinger
un doigt
98
ros ( m en v)
roux, rousse
99
ik heb zwart haar
i'ai des cheveux noirs
100
ik heb bruine ogen
j'ai des yeux bruns
101
ik draag een bril
je porte des lunettes
102
op de eerste verdieping
au premier étage
103
ik neem de bus
je prends le bus
104
ik ga te voet
je vais à pied
105
ik ga met de fiets (2)
je vais en/à vélo
106
een vrachtwagen
un camion
107
een kruispunt
un carrefour
108
een rotonde
un rond-point
109
rechtdoor
tout droit
110
naar links
à gauche
111
de verkeerslichten
les feux
112
het ligt in Parijs
c'est à Paris
113
we vertrekken
on y va
114
neem de eerste
prenez la première
115
straat rechts
rue à droite
116
waar bevindt zich?
ou est?
117
een winkel
un magasin
118
een supermarkt
un supermarché
119
de prijs
le prix
120
de kassa
la caisse
121
verkopen
vendre
122
ik wil graag
je voudrais
123
ik zou graag willen
je voudrais
124
hoeveel kost het?
ca fait combien
125
het kost 8 euro
ca fait huit euros
126
een kilo...
un kilo de...
127
honderd gram
cent grammes de
128
gaat het ?
Ca va?
129
het gaat goed
Ca va bien
130
daaag
salut
131
tot binnenkort
a bientot
132
het is tof
c'est chouette
133
geweldig
formidable
134
gelukkige verjaardag
bon anniversaiere
135
veel geluk
bonne chance
136
ongelukkig
malheureux
137
blij
content
138
verliefd
amoureux
139
houden van
aimer
140
ik voel me gelukkig
je suis heureux
141
ik ben bang
j'ai peur
142
akkoord
d'accord
143
sorry
excusez-moi
144
veel geluk
bonne chance
145
het is interessant
c'est intéressant
146
een groente
un légume
147
een sla
une salade
148
een wortel
une carotte
149
een stuk fruit
un fruit
150
een sinaasappel
une orange
151
een kiwi
un kiwi
152
een brood
un pain
153
een stokbrood
une baguette
154
het vlees
la viande
155
de hesp
le jambon
156
een boterham
une tartine
157
de kaas
le fromage
158
een ei
un oeuf
159
de soep
la soupe
160
spaghetti
des spaghettis
161
een pizza
une pizza
162
een saus
une sauce
163
mayonaise
la mayonaise
164
een limonade
une limonade
165
een cola
un coca
166
ik zou graag brood willen
je voudrais du pain
167
ik zou graag sla willen
je voudrais de la salade
168
ik zou graag croissants willen
je voudrais des croissants
169
ik heb zin in chocolade
j'ai envie de chocolade
170
ik heb zin in water
j'ai envie d'eau
171
ik heb hesp gegeten
j'ai mangé du jambon
172
ik heb vlees gegeten
j'ai mangé de la viande
173
ik heb paddestoelen gegeten
j'ai mangé des champîgnons
174
een glas...
un verre d'
175
een fles
une bouteille de
176
een fruitsap
un jus de fruit
177
een thee
un thé
178
een warme chocolademelk
un chocolat chaud
179
een maaltijd
un repas
180
een ontbijt
un petit-déjeuner
181
een middagmaal
un diner
182
een avondmaal
un souper
183
aan tafel
a table
184
smakelijk
bon appetit
185
geef mij het vlees door aub
passe-moi la viande, s'il vous plait
186
nog een beetje
encore un peu
187
het is lekker
c'est bon
188
ik heb dorst
j'ai soif
189
honger hebben
avoir faim
190
de tafel dekken
mettre la table
191
een mes
un couteau
192
een lepel
une cuillère
193
een vork
une fourchette
194
een glas
un verre
195
augustus
aout
196
juni
juin
197
mei
mai
198
maart
mars
199
in de herfst
en automne
200
vandaag is het
aujourd'hui, c'est
201
1 maart
le premier mars
202
3 juni
le trois juin
203
het is middag
il est midi
204
het is middernacht
il est minuit
205
hoe laat is het
il est guelle heure
206
het is één uur
il est une heure
207
naar ( plaats)
à
208
onder
sous
209
voor
devant
210
dichtbij
près de
211
een hoek
un coin
212
de uitgang
la sortie
213
een ingang
une entréé
214
carnaval
le carnaval
215
nieuwjaar
le nouvel an
216
kerstmis
Noël
217
Pasen
Pâques
218
tot
jusqu'à
219
onmiddelijk
tout de suite
220
nu
maintenant
221
vroeg
tôt
222
laat
tard
223
het is halfdrie
il est dex heures et demie
224
het is tien over zeven
il est sept heures dix
225
vrolijk kerstfeest
joyeux Noël
226
gelukkig nieuwjaar
Bonne année
227
een bos
un bois
228
een blad
une feuille
229
het platteland
le campagne
230
een konijn
un lapin
231
een koe
ene vache
232
een varken
un cochon
233
een haan
un coq
234
een kip
une poule
235
het weer
le temps
236
de wind
le vent
237
de zon
le soleil
238
welk weer is het
quel temps fait-il
239
het is mooi weer
il fait beau
240
het is warm
il est chaud
241
het is slecht weer
il fait mauvais
242
het is koud
il fait froid
243
er is wind
il y a du vent
244
er is zon
il y a du soleil
245
het regent
il pleut
246
het gaat regenen
il va pleuvoir
247
het sneeuwt
il neige
248
het gaat sneeuwen
il va neiger
249
tonen
montrer
250
zetten
mettre
251
opstaan
se lever
252
zich wassen
se laver
253
sluiten
fermer
254
doen
faire
255
zijn
être
256
horen
entendre
257
slapen
dormir
258
moeten
devoir
259
lopen
courir
260
tellen
compter
261
hebben
avoir
262
wachten
attendre
263
aankomen
arriver
264
zich amuseren
s'amuser
265
gaan
aller
266
helpen
aider
267
we moeten
il faut
268
het is gedaan
c'est fini
269
zonder
sans
270
in Frankrijk
en France
271
met de trein
en train
272
bij een vriend
chez un ami
273
nemen
prendre
274
mogen
pouvoir
275
naar huis gaan
rentrer
276
blijven
rester
277
willen
vouloir
278
oud
vieux
279
slecht
mauvais
280
sterk
fort
281
mooi
joli
282
aardig
gentil
283
groen
vert
284
rood
rouge
285
geel
jaune
286
paars
mauve