(1) 100 words Flashcards
1000 most common dutch words
1
Q
I
A
I
1
Q
Als
A
as
2
Q
Zijn
A
his
3
Q
dat
A
that
4
Q
hij
A
he
5
Q
was
A
was
6
Q
voor
A
for
7
Q
op
A
on
8
Q
zijn
A
are
9
Q
met
A
with
10
Q
ze
A
they
11
Q
zijn
A
be
12
Q
bij
A
at
13
Q
een
A
one
14
Q
hebben
A
have
15
Q
deze
A
this
16
Q
van
A
from
17
Q
door
A
by
18
Q
heet
A
hot
19
Q
woord
A
word
20
Q
maar
A
but
21
Q
wat
A
what
22
Q
sommige
A
some
23
Q
het
A
it
24
is
is
25
u
you
26
had
had
27
of
or
28
de
the
29
van
of
30
Aan
to
31
en
and
32
een
a
33
in
in
34
we
we
35
kan
can
36
uit
out
37
andere
other
38
waren
were
39
die
which
40
Doen
do
41
hun
their
42
tijd
time
43
indien
if
44
zal
will
45
hoe
how
46
zei
said
47
een
an
48
elk
each
49
vertellen
tell
50
doet
does
51
set
set
52
drie
three
53
willen
want
54
lucht
air
55
goed
well
56
ook
also
57
spelen
play
58
klein
small
59
end
end
60
zetten
put
61
thuis
home
62
lezen
read
63
de hand
hand
64
poort
port
65
grote
large
66
spell
spell
67
toevoegen
add
68
zelfs
even
69
land
land
70
hier
here
71
moet
must
72
grote
big
73
hoog
high
74
dergelijke
such
75
volgen
follow
76
act
act
77
waarom
why
78
vragen
ask
79
mannen
men
80
verandering
change
81
ging
went
82
licht
light
83
soort
kind
84
uitgeschakeld
off
85
nodig hebben
need
86
huis
house
87
afbeelding
picture
88
proberen
try
89
ons
us
90
weer
again
91
dier
animal
92
punt
point
93
moeder
mother
94
wereld
world
95
dichtbij
near
96
bouwen
build
97
zelf
self
98
aarde
earth
99
vader
father
