1-100 Flashcards
1
Q
ik
A
I
2
Q
je
A
you (informal)
3
Q
de
A
the (common gender)
4
Q
is
A
is
5
Q
van
A
of
6
Q
we
A
we
7
Q
ze
A
they/she
8
Q
hij
A
he
9
Q
er
A
- there (unstressed form of “daar” and “hier”); 2. of it, of them
10
Q
me
A
me
11
Q
heb
A
(I) have
12
Q
ben
A
(I) am
13
Q
mijn
A
my
14
Q
weet
A
(I) know, (he) knows (facts)
15
Q
wel
A
as many as
16
Q
kan
A
(I) can
17
Q
geen
A
none/no/not
18
Q
moet
A
(I) must
19
Q
hem
A
him
20
Q
heeft
A
has
21
Q
haar
A
her
22
Q
ga
A
(I) go
23
Q
t
A
it
24
Q
bent
A
(you) are
25
Kom
come
26
mij
me, I
27
gaat
(you) go, (he) goes
28
zal
(I) shall
29
toch
yet/still/nevertheless
30
door
1. through; 2. [~ de deur] through the door
31
mee
along/together/with
32
het
the, it
33
dat
that
34
niet
not
35
een
a
36
en
and
37
wat
what
38
maar
but
39
op
1. on, in, at; 2. [~ de tv] on TV; 3. [~ de bank] on the sofa
40
zijn
to be
41
te
too
42
die
1. that (m/f); those (plural); 2. that, who, which
43
met
with
44
voor
for, before, in front of
45
als
when/if, as
46
u
1. you (formal); 2. [wie bent ~?] who are you?
47
was
(I/he) was, (you) were
48
dit, deze
this
49
hier
here
50
jij
you (stressed)
51
naar
to
52
om
1. at, around, about; 2. [~ negen uur] at nine o'clock; 3. over, finished
53
dan
1. than; 2. then; 3. [nu en ~] now and then
54
nog
still
55
wil
(I) want
56
zo
so
57
aan
1. on; 2. [~ de slag] let's get to work
58
goed
alright, fine, good
59
hebben
to have
60
ja
yes
61
hoe
how
62
waar
where
63
nu
now
64
nee
no
65
uit
1. out of, from; 2. [ik kom ~ Groot-brittannië] I come from Great Britain
66
ook
1. also, too, as well; 2. [ik ~ ] me too
67
over
1. over, about; 2. [om
68
doen
to do
69
gaan
to go
70
daar
(over) there
71
zou
(I/you/he) would
72
bij
at/by/with
73
al
all, already
74
of
or, whether
75
jullie
you (plural informal)
76
ons
us
77
iets
something
78
hebt
1. (you) have (informal); 2. [je ~ gelijk] you're right
79
waarom
why
80
had
(I/you/he) had
81
meer
more
82
laat
1. late; 2. [hoe ~?] what time?
83
doe
(I) do
84
wie
who
85
moeten
to have to
86
deze
this (m/f); these
87
kunnen
to be able to (can)
88
jou
you (singular, informal)
89
echt
really
90
denk
(I) think
91
zien
to see
92
de weg
the road, way, path
93
weg
lost, away, gone
94
nou
well (interjection)
95
alleen
only; alone
96
nooit
never
97
dus
thus, so, therefore
98
eens
1. agreed, in agreement; 2. once; 3. [~ in de week] once a week; 4. one day, some day; 5. (emphatic use) just
99
weer
again
100
tot
until
