1-10 Flashcards
1
Q
Cuire
A
Bakken-bakte/bakten-gebakken
2
Q
Gâter
A
Bederven-bedierf/bedierven-bedorven
3
Q
Tromper
A
Bedriegen-bedroog/bedrogen-bedrogen
4
Q
Commencer
A
Beginnen-begon/begonnen-begonnen (Z)
5
Q
Prier
A
Bidden-bad/badden- gebeden
6
Q
Offrir
A
Bieden-bood/boden-geboden
7
Q
Mordre
A
Bijten-beet/beten-gebeten
8
Q
Lier
A
Binden-bond/bonden-gebonden
9
Q
Souffler
A
Blazen-blies/bliezen-geblazen
10
Q
S’avérer
A
Blijken-bleek/bleken-gebleken(Z)