. Flashcards

1
Q

Assimilatie, fotosynthese, verbranding en gisting

A

Stofwisselingsprocessen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Waar bestaan enzymen uit?

A

Eiwitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Hoe werken enzymen

A

Specifiek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

De snelheid waarmee een enzym een reactie versneld

A

Enzymactiviteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat beïnvloed de enzymactiviteit volgens een optimumkromme

A

Temperatuur en zuurgraad

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat geeft de zuurgraad (pH) aan?

A

Of een oplossing zuur, neutraal of basisch is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Conserveren

A

Voedsel behandelen zodat het niet of minder snel bederft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Invriezen

A

De temperatuur verlagen tot -18 graden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Koelen

A

De temperatuur verlagen tot 4 graden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Pasteuriseren

A

Verhitten tot 72 graden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Steriliseren

A

Verhitten tot 130-140 graden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Drogen

A

Onttrekken van water aan het voedsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Additieven

A

Stoffen die aan producten worden toegevoegd om ze langer houdbaar of aantrekkelijker te maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Voedingsmiddelen

A

Alle producten die je eet of drinkt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Voedingsstoffen

A

De stoffen waaruit voedingsmiddelen bestaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Voedingsvezels

A

Onverteerbare stoffen in plantaardig voedsel (bevorderen de darmbewegingen en de stoelgang)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is glycogeen?

A

Een reserve stof (een deel van de opgenomen koolhydraten wordt omgezet in glycogeen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Waar worden teveel opgenomen koolhydraten in omgezet?

A

Vet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Waarvoor dienen verzadigde vetten?

A

Als brandstof (teveel verzadigde vetten zorgt voor meer kans op hart- en vaatziekten)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Waar dienen onverzadigde vetten voor?

A

Als bouwstof

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat toon je aan met teststrookjes?

A

Glucose

22
Q

Wat kun je met joodoplossing aantonen?

A

Zetmeel

23
Q

Grondstofwisseling

A

De stofwisseling van het lichaam in rust

24
Q

Volgorde verteringskanaal

A

Mond, slokdarm, maag, twaalfvingerige darm, dunne darm, dikke darm, endeldarm en anus

25
Q

Vertering

A

Het afbreken van voedingsstoffen die niet door de darmwand kunnen in verteringsproducten die wel door de darmwand heen kunnen en in het bloed kunnen worden opgenomen

26
Q

Wat wordt verteerd?

A

Eiwitten, de meeste koolhydraten en vetten

27
Q

Wat wordt er niet verteerd?

A

Glucose, mineralen, vitaminen en water

28
Q

Waar worden verteringssappen gemaakt?

A

Verteringsklieren (bevat enzymen)

29
Q

Darmperistaltiek

A

Samentrekken en ontspannen van de kringspieren en de lengtespieren in de wand van het hele verteringskanaal

30
Q

Mondholte met gebit en speekselklieren

A

Functie gebit: het voedsel in kleine stukjes verdelen (kauwen)
Functie speekselklieren: speeksel produceren
Functie tong: voedsel van de mondholte naar de keelholte duwen
Functie huig: de neusholte afsluiten als je slikt
Functie strotklepje: de luchtpijp afsluiten als je slikt

31
Q

Slokdarm

A

Functie: het voedsel verplaatsen van de keelholte naar de maag

32
Q

Maag

A

Functie: het voedsel tijdelijk opslaan
Maagportier: kringspier die de maag afsluit
Maagsapklieren: produceren maagsap

33
Q

Lever

A

Functie: gal produceren

34
Q

Alvleesklier

A

Functie: alvleessap produceren

35
Q

Twaalfvingerige darm

A

Functie: gal en alvleessap vermengen met de voedselbrij

36
Q

Dunne darm

A

Functie: water met voedingstoffen en verteringsproducten opnemen in het bloed

37
Q

Blinde darm met wormvormig aanhangsel

A

Bij blinde darmontsteking is het wormvormige aanhangsel ontstoken

38
Q

Dikke darm

A

Functie: water onttrekken aan de brij van onverteerde voedselresten, die daardoor wordt ingedikt (bij diarree wordt in de dunne darm en in de dikke darm onvoldoende water in het bloed opgenomen)

39
Q

Endeldarm

A

Functie: tijdelijk opslaan van onverteerde voedselresten (ontlasting)
Anus: kringspier die de endeldarm afsluit

40
Q

Functie slijm

A

Voedsel gemakkelijker kunnen doorslikken

41
Q

Functie speeksel

A

Bacteriën doden in het voedsel

42
Q

Waar bestaat maagsap uit?

A

O.a. Uit water, maagzuur en een enzym

43
Q

Functie maagzuur

A

Bacteriën in het voedsel doden

44
Q

Gal

A

Functie: vetten emulgeren (Bevat geen enzym)

45
Q

Alvleessap

A

Functie enzymen: eiwitten, koolhydraten en vetten verteren

46
Q

Darmsap

A

Functie enzymen: de vertering van eiwitten en koolhydraten afmaken

47
Q

Het gebit

A

Snijtanden, hoektanden en kiezen

48
Q

Planteneters

A

Lang darmkanaal
Hebben plooikiezen
De hoektanden ontbreken vaak

49
Q

Vleeseters

A

Kort darmkanaal
Knipkiezen
Grote hoektanden

50
Q

Alleseters

A

Gemiddeld darmkanaal
Knobbelkiezen
Meestal hoektanden