文法。 Flashcards
1
Q
Eメール
A
2
Q
ああ
A
op die manier, aldus
3
Q
間
A
tussen
4
Q
アイポッド
A
iPod
5
Q
会う
A
ontmoeten: iem が ontmoet iem に
6
Q
青い
A
blauw, groen
7
Q
赤い
A
rood
8
Q
明るい
A
licht, helder, klaar
9
Q
秋
A
herfst
10
Q
開く
A
(ietsが) gaat open
11
Q
開ける
A
(ietsを) open doen, openen
12
Q
あげる
A
geven: (ietsを) (aan iem に) geven
13
Q
朝
A
ochtend
14
Q
朝ごはん
A
ontbijt
15
Q
明後日
A
overmorgen
16
Q
足
A
voet, been
17
Q
明日
A
morgen
18
Q
あそこ
A
ginds
19
Q
遊ぶ
A
spelen, zich amuzeren
20
Q
あたたかい
A
warm
21
Q
頭
A
hoofd
22
Q
頭がいい
A
verstandig
23
Q
新しい
A
nieuw
24
Q
厚い
A
dik, lijvig
25
暑い
heet (bv zomer, buitentemperatuur)
26
熱い
heet (bv thee)
27
集まる
verzamelen
28
あなた
jij
29
兄
(mijn) oudere broer
30
姉
(mijn) oudere zus
31
アパート
flat
32
浴びる
zich douchen
33
危ない
gevaarlijk
34
あまり(+neg.)
niet zo
35
雨
regen
36
雨が降る
regenen
37
ありがとう(ございます)
dank je
38
ある
(ergens に) zijn, aanwezig zijn; (iets が) hebben
39
歩いて
te voet
40
歩く
te voet gaan, wandelen, lopen
41
いい・よい
goed
42
いいえ
nee
43
言う
(iets を)(in een taal で) zeggen
44
医学部
Faculteit Geneeskunde
45
行く
(ergens へ・に) naartoe gaan
46
いくつぐらい
hoeveel ongeveer? (heveelheid, aantal)
47
いくら
hoveel? (prijs)
48
医者
dokter
49
いす
stoel
50
忙しい
druk (bezet)
51
急ぐ
zich haasten
52
痛い
pijnlijk, pijn doen, pijn hebben: (iets が) doet pijn
53
一
één
54
一年生
eerstejaarsstudent
55
いつ(ごろ)
wanneer (ongeveer)?
56
いっしょに
samen met
57
いつも
altijd
58
犬
hond
59
今
nu
60
妹
jongere zus
61
いる
(ergens に) zijn, zich bevinden (mensen/dieren)
62
要る
(iets が) nodig hebben
63
入れる
(ergens に)(iets を) inbrengen, insteken, ingieten
64
いろいろ(な)
verschillende, allerlei
65
上
op; boven, ouder
66
受付
onthaal, receptie
67
後ろ
achter
68
うすい
dun
69
歌う
zingen
70
家
huis; thuis; mijn huis
71
うで
arm
72
生まれる
geboren worden
73
海
zee
74
売り場
afdeling, balie (in een werenhuis)
75
うるさい
luidruchtig, lawaaierig, rumoerig
76
うれしい
blij, gelukkig
77
運動する
sporten, bewegen
78
エアコン
airco, airconditioning
79
映画
film
80
映画館
bioscoop
81
英語
Engels
82
ええ
ja (minder formeel)
83
駅
station
84
エスカレーター
roltrap
85
えはがき
prentbriefkaart
86
選ぶ
(iets を) kiezen
87
エレベーター
lift
88
エンジニア
ingenieur
89
鉛筆
potlood
90
おいしい
goed, lekker
91
多い
talrijk, veel
92
大きい
groot
93
お母さn
moeder (van iemand anders of in aanspreking)
94
お金
geld
95
起きる
opstaan, wakker worden
96
おく
binnenste, diepste
97
億
honderd miljoen
98
置く
(ergens に)(ietsを) plaatsen
99
奥さん
(iem anders') vrouw, echtgenote; Mevrouw
100
おくれる
(ergensに) te laat komen
101
お子さん
(iem anders's) kind
102
おじ・おじさん
(mijn) oom
103
お祖父さん
(iem anders') grootvader; aanspreektitel voor opa
104
教える
(iem に iets を) onderwijzen, aanleren, informatie geven
105
おじゃうさん
(iem anders') dochter
106
押す
duwen, (iets を) indrukken
107
遅い
laat; traag
108
お茶
(Japanse) thee, groene thee
109
夫
man, echtgenoot
110
お父さん
vader ( van iemand anders of in aanspreking)
111
弟
jongere broer
112
男
man
113
男の子
jongen
114
男の人
man
115
一昨日
eergisteren
116
おどる
dansen
117
おなか
buik
118
おなかがすく
honger krijgen
119
お兄さん
(iem anders') oudere broer; aanspreek titel voor broer
120
お姉さん
(iem anders') oudere zus; aanspreektitel voor zus
121
お願いする
(iemand に)(iets を) verzoeken
122
おば・おばさん
tante
123
お祖母さん
(iem anders') grootmoeder; aanspreektitel voor oma
124
覚える
(iet を) onthouden; instuderen, memoriseren
125
重い
zwaar
126
思う
(iets と) denken
127
おもしろい
leuk, interessant
128
親
ouders
129
泳ぐ
zwemmen
130
オランダ
Nederland
131
降りる
(van een voertuig を) afstappen
132
オレンジ色
oranje
133
オレンジジュース
sinaasappelsap
134
音楽
muziek
135
女
vrouw
136
女の子
meisje
137
女の人
vrouw
138
~課
voor lessen
139
課
les
140
カード
(bank)kaart
141
ガールフレンド
vriendin
142
~回
voor aantal keren
143
~階
voor verdiepingen
144
会館
zaal, ontmoetinscentrum
145
外国
buitenland
146
会社
bedrijf, firma, zaak
147
会社員
bediende (in een bedrijf)
148
階段
trap(pen)
149
買い物
boodschappen
150
会話
conversatie, gesprek
151
買う
(iets を) kopen
152
帰る
(naar ergens へ・に) terugkeren, naar huis (うちに) gaan
153
変える
(iets を) veranderen, wijzigen
154
かえる
(iets を in iets に) wisselen
155
帰る
(ergens naar へ・に) terugkeren
156
かお
(aan) gezicht, gelaat
157
かかる
duren (tijd vergen); kosten
158
書く
(iets を) schrijven
159
学生
student
160
学生証
studentenkaart
161
学部
faculteit
162
~か月・~ヶ月
voor aantal maanden (duur)
163
かける
(een bril を) opzetten
164
傘
paraplu
165
貸す
(aan iemand に)(ietsを) uitlenen
166
風邪
verkoudheid
167
風邪をひく
een verkoudhuid opdoen, kou vatten
168
家族
falilie
169
~方
manier van~, ~ wijze
170
かた
schouder
171
カタカナ
katakana
172
~月
maand (januari~december)
173
学校
school
174
家内
vrouw, echtgenote
175
かなしい
triest, ongelukkig
176
カナダ
Canada
177
金
geld
178
かばん
tas
179
かぶる
(een hoofddeksel を) opzetten
180
紙
papier
181
髪
haar
182
カメラ
fototoestel
183
火曜日
dinsdag
184
体
lichaam
185
借りる
(van iem に)( iets を) ontlenen
186
軽い
licht
187
カレーライス
curry met rijst
188
~側
de kant van ~
189
考える
nadenken
190
かんごし
verpleegkundige
191
漢字
kanji
192
簡単(な)
eenvoudig, simpel
193
がんばる
zijn best doen
194
木
boom
195
黄色い
geel
196
きえる
(iets が) gaat uit
197
機械
machine, toestel