Examenstof Flashcards

1
Q

Vet

A

Verzadigd (geen dubbele bindingen)
-> vast op kamertemperatuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Olie

A

Onverzadigd (wel dubbele bindingen)
-> vloeibaar op kamertemperatuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Hydrolyse van vetten/oliën

A

Olie/vet + H2O -> glycerol + vetzuren

Dit is een evenwichtsreactie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Formule voor een verzadigd vetzuur

A

CnH2n+1 - COOH

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Formule alkanen

A

CnH2n+2

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Oplosbaarheid van disachariden en polysachariden

A

Disachariden kunne door de vele OH-groepen goed oplossen in H2O

Polysachariden kunnen ondanks de vele OH-groepen niet oplossen in water, omdat ze onderling H-bruggen vormen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Noteren van polysacharide in molecuulformules

A

H-(C6H12O6)n-OH

C6H12O6 is hierin de repeterende eenheid

In een reactievergelijking in molecuulformules wordt dit als volgt weergeven:

H-(C6H12O6)n-OH + n-1 H2O -> n C6H12O6

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Waarom verstoord proline de secundaire structuur van een eiwit?

A

Als de NH-groep in de cyclische verbinding van proline reageert met een COOH-groep, verdwijnt de H van de NH-groep. Hierdoor heeft proline geen NH-groepen over die H-bruggen kunnen vormen. Proline kan geen H-bruggen vormen en verstoort daardoor de secundaire structuur van een eiwit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Eiwitten in een zuur milieu

A

In een zuur milieu kan een eiwit zoals dat een NH2 groep bevat als base reageren en een H+-deeltje opnemen. Hierdoor ontstaat er NH3+

Het gevolg hiervan is dat het eiwit geen H-bruggen meer kan vormen en de structuur verandert. Het eiwit kan hierdoor denatureren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

De primaire structuur van een eiwit

A

Aminozuurvolgorde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Eiwitten in een basisch milieu

A

In een basisch milieu kan een COOH-groep reageren als zuur. De COOH-groep zal dan een H+-deeltje afstaan. Hierdoor ontstaat er COO-

Het gevolg hiervan is dat het eiwit geen of in mindere mate H-bruggen meer kan vormen en de structuur verandert. Het eiwit kan hierdoor denatureren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Secundaire structuur van een eiwit

A

Ontstaat doordat aminozuren/ eiwitten onderling H-bruggen vormen. Hierdoor ontstaat een alfaplaat of een betaplaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Tertiaire structuur van een eiwit

A

De 3D-vouwing van een eiwit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Quartenaire structuur

A

Meerdere eiwitketens bij elkaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

De atoomeconomie van een additiereactie

A

Is altijd 100%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Blokschema’s
1. De beginstof is in overmaat toegevoegd

  1. Evenwichtsreactie
  2. Scheiding
  3. Destillatie en scheiding
  4. Oplosmiddelen en katalysatoren
  5. Beginstoffen
A
  1. De beginstof komt weer uit de reactor
  2. Alle deelnemende stoffen komen uit de reactor
  3. Bij een scheiding moeten alle stoffen die in de scheidingsruimte gaan er ook weer uitkomen.
  4. De stof met het laagste kookpunt komt aan de bovenkant van de scheidingsruimte eruit. De stof met het hoogste kookpunt aan de onderkant.
  5. Oplosmiddelen en katalysatoren gaan niet met een pijl erin en circuleren alleen maar.
  6. Beginstoffen moeten altijd aangevoerd worden en kunnen niet 100% circuleren.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Endotherm

A

De reactie heeft voortdurend energie nodig. De reactiewarmte is een positief getal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Exotherm

A

Er komt netto energie vrij tijdens de reactie. De reactie is een negatief getal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat gebeurt er als er zwavel in een brandstof aanwezig is?

A

Er kan SO2 ontstaan bij de verbranding. SO2 kan reageren met NOx dat ontstaat door de hoge temperaturen in de motor. Dit zorgt voor verzuring van de omgeving of smogvorming.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Evenwichten beïnvloeden
1. Verhogen temperatuur
2. Druk
3. Volume

A
  1. Bij het verhogen van de temperatuur, verschuift het evenwicht naar de endotherme kant.
    Bij een hogere temperatuur is de reactiesnelheid hoger -> de endotherme reactie verloopt sneller.
  2. Door de druk op te hogen verschuift het evenwicht naar de kante met het minste aantal deeltjes
  3. Een stijging van het volume zorgt ervoor dat de evenwichtsreactie verschuift naar de kante met het meeste aantal deeltjes.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Hoeveel watermoleculen zijn er nodig tijdens de hydrolyse van eiwitten?

A

Er is per verbroken peptidebinding één watermolecuul nodig.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Filtreren

A

Suspensie
Berust op een verschil in deeltjesgrootte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Bezinken/ centrifugeren

A

Suspensie en emulsies
Berust op een verschil in dichtheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Extraheren

A

Mengsel van vaste stoffen
Berust op een verschil in oplosbaarheid in het extractiemiddel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Indampen
Oplossing vaste stof in een vloeistof Berust op verschil in kookpunt
25
Destilleren
Oplossing van twee vloeistoffen Berust op een verschil in kookpunten Het destillaat is de stof met het laagste kookpunt. De rest is het residu. Om de stof weer terug te verkrijgen wordt, het na verhitting afgekoeld.
26
Fijnchemie
Relatief kleine hoeveelheden stoffen die worden geproduceerd en aan hoge eisen moeten voldoen.
27
Bulkchemie
Grote hoeveelheden stoffen die aan mindere eisen hoeven te voldoen.
28
Batchproces
De reacties vinden plaats in een reactorvat. (fijnchemie) Voordeel: kan ingezet worden voor de productie van meerdere producten. Nadeel: moet grondig schoongemaakt worden, dit kost geld en mensenkracht.
29
Continuproces
Geautomatiseerd proces (Bulkchemie) -> dure methode om op te starten, maar goedkoop als het eenmaal draait.
30
Wat is een spui een waarvoor dient het?
Een spui is een gedeelte in een fabriek die ertoe dient dat de ophoping van gassen wordt voorkomen. Een ophoping van gassen zorgt namelijk voor een toename van de druk. Dit kan ongewenst zijn.
31
Welke bindingen kunnen er bij moleculaire stoffen zijn?
1. Atoombinding 2. Vanderwaalsbinding 3. Waterstofbruggen
32
Atoombinding
Sterke bindingen tussen atomen binnen een molecuul (het streepje tussen de atomen)
33
Vanderwaalsbinding
Vrije zwakke bindingen tussen moleculen onderling. Hangt af van het contactoppervlak en de molecuulmassa. Hoe groter deze twee zijn, des te sterker de Vanderwaalsbindingen zijn. In de gasfase kunnen geen Vanderwaalsbindingen voorkomen.
34
Waaruit zijn metalen opgebouwd?
Postieve metaalionen met daaromheen negatieve elektronen. Hierdoor kunnen metalen stroom geleiden in zowel de vloeibare als de vaste fase.
35
Wanneer geleiden ionen stroom?
In een oplossing, want dan valt het ion uiteen in een positief metaalion en een negatieve niet-metaalion.
36
Polaire atoombinding vs dipool-dipoolbinding
Een polaire atoombinding ontstaat doordat het verschil in elektronegativiteit groter is dan 0,4. Het meest negatieve deeltje wordt partieel min geladen en het meest positieve deeltje partieel plus. Als het centrum van de partiële ladingen niet met elkaar samen vallen (dus de ladingen heffen elkaar niet op), dan is er sprake van een dipoolmolecuul en dus een dipool-dipoolbinding. Zulke stoffen heten polaire stoffen.
37
Tussen welke atomen kunnen waterstofbruggen worden gevormd?
-OH -NH2 Of - C=O - C=-N Waarbij de O en N H-bruggen kunnen vormen met een H aan een O of N.
38
Ion-dipoolbindingen
De bindingen tussen een ion en een dipoolmolecuul.
39
Wat gebeurt er met wit kopersulfaat als je er water aan toevoegt?
Dan wordt het blauw.
40
Legering
Een mengsel van meerdere metaalsoorten die metalen met verschillende diameters hebben. Hierdoor wordt het metaalrooster verstoord en kunnen de rijen minder makkelijk langs elkaar schuiven, waardoor het metaal harder, minder buigzaam en moeilijk vervormbaar wordt.
41
Keramische materialen
Dit zijn harde vaste stoffen met een hoog smeltpunt zoals diamant. Diamant heeft een atoomrooster van koolstofatomen. De atomen zijn via covalente bindingen aan elkaar gebonden. Je krijgt zo een netwerk en een materiaal dat erg hard is. Er zijn ook keramische materialen met een ionrooster. De ionen kunnen daarin niet bewegen en er is geen stroomgeleiding. Als er roosterfouten in het ionrooster zitten, kunnen er gaten in het ionrooster ontstaan en kun je een vast zout krijgen dat de stroom geleid
42
Composiet
Composieten bestaan uit verschillende materialen. Deze materialen zijn op mesoniveau met elkaar gemengd. Een composiet kan uit laagjes bestaan, of korrels of vezels die met elkaar zijn gemengd. Je kunt hierdoor hele stevige materialen maken
43
Welke fasen komen in een concentratiebreuk voor?
Gassen en opgeloste stoffen.
44
Waardoor wordt de reactiesnelheid beïnvloed?
- De soorten stoffen die reageren - De temperatuur - De concentratie van stoffen - De verdelingsgraad (bij vaste stoffen) - De aanwezigheid van een katalysator
45
Formule alkenen
CnH2n
46
Formule alkynen
CnH2n-2
47
Aromatische verbindingen
Bevatten een benzeenring
48
Alifatische verbindingen
Bevatten geen benzeenring
49
Aldehyde
C=O aan het eind van de keten
50
Keton
C=O in het midden/ niet aan het eind van de keten
51
VSEPR theorie
4 enkele bindingen/ niet-bindende elektronenparen = 109 graden (Tetraëder) Omringsgetal 3 = 120 graden Omringsgetal 2 = 180 graden Als een molecuul niet aan de bindingshoeken kan voldoen zoals bij cyclopropaan dan is de stof vrij reactief. Dubbele bindingen tellen hierbij als één groep.
52
Soorten stereo-isomeren
- Cis-trans: Een starre bindingen C=C in een keten C-C in een ring met aan weerszijden een verschillende groep - Optische isomeren
53
Additie
Dubbele binding klapt open. Uit twee stoffen wordt één reactieproduct gevormd.
54
Wat gebeurt er als je broom toevoegt aan een onverzadigde koolwaterstof?
Het broom zal zijn gele kleur verliezen, het ontkleurt. Zo kun je de aanwezigheid van onverzadigde koolwaterstoffen aantonen.
55
Ionair mechanisme
Een positief geladen deeltje is elektrofiel. Een negatief geladen deeltje is nucleofiel.
56
Substitutie
Hiervoor is licht nodig, dit is dus een endotherme reactie.
57
Alcoholen als reductors
Primair alcohol (CH2-groep) -> aldehyde -> carbonzuur Secundair alcohol (CH-groep) -> Keton Tertiair alcohol (C-) -> reageert niet als reductor
58
Wat gebeurt er als je bij polymerisatie meer initiator toevoegt?
Er worden dan meer ketens tegelijk gevormd, waardoor de ketens gemiddeld korter worden. De polymerisatiegraad is dan kleiner. De ketens binden aan elkaar door middel van Vanderwaalsbindingen, waardoor ketens met een hoge polymerisatiegraad minder flexibel zijn.
59
Thermoplasten
Worden zacht bij verhitten en zijn daardoor vervormbaar.
60
Thermoharders
Dit zijn netwerkpolymeren, omdat er dwarsverbindingen worden gevormd tussen de ketens. Dit zijn crosslinks. Hiervoor zijn ten minste drie reactieve groepen nodig. Hierdoor zijn ze niet vervormbaar en kunnen ze niet zacht worden bij verhitten.
61
UV-straling en polymeren
Polymeren zijn gevoelig voor UV-straling. Vooral de polymeren met dubbele bindingen. UV-straling verbreekt deze bindingen en vormt radicalen. Het polymeer wordt hierdoor korter en minder stevig. Thermoharders zijn minder gevoelig voor UV-straling dan thermoplasten.
62
Weekmakers
Kleine stoffen die worden toegevoegd aan thermoplasten. De ketens binden zo minder sterk aan elkaar met als gevolg dat het polymeer flexibeler wordt.
63
Geconjugeerd systeem
C-C=C-C=C-C (polymeren van alkynen). Deze polymeren kunnen stroom geleiden, doordat de elektronen kunnen overspringen.
64
Vetharding
Olie + water -> vet (additiereactie)
65
Omestering
Een vet of olie reageert met methanol tot glycerol en methylesters van vetzuren.
66
Fossiele brandstoffen C/H verhouding
Een grote C/H verhouding betekent dat er meer CO2 wordt gevormd.
67
Molair volume
Bij T=273 K: 22,4 L/mol Bij T=298 K: 24,5 L/mol
68
Water aantonen
Reagens: wit kopersulfaat Waarneming: wit kopersulfaat wordt blauw
69
Koolstofdioxide aantonen
Reagens: kalkwater Waarneming: wordt troebel
70
zwaveldioxide aantonen
Reagens: joodwater Waarneming: wordt kleurloos
71
waterstof aantonen
Reagens: vlam Waarneming: karakteristiek blafje
72
zuurstof aantonen
Reagens: gloeiende houtspaander Waarneming: gaat fel gloeien
73
onverzadigde koolwaterstof aantonen
Reagens: broomwater Waarneming: wordt kleurloos
74
jood aantonen
Reagens: zetmeel Waarneming: wordt blauw
75
Emulsie
Vloeistof in een vloeistof (troebel)
76
Zelf halfreactie opstellen
1. Maak met H2O (of met OH- als het er is) de zuurstofbalans in orde 2. Maak met H+ (in een basisch milieu met OH- of H2O) de H balans in orde 3. Zorg dat de totale lading gelijk is aan beide kanten
77
Het tekenen van een elektrochemische cel
Twee gescheiden compartimenten die verbonden zijn via een zoutbrug en een draad (stroomkring). Er is ook een elektrolyt nodig. De oxidator moet linksboven de reductor staan. Koolstof en platina doen niet mee met de reactie en zijn onaantastbare elektroden.
78
Aan welke voorwaarde moet worden voldaan bij een zuur-base reactie?
Het zuur moet linksboven de base staan.
79
Amfolyt
Een deeltje dat zowel als zuur als base kan reageren. Een oplossing van een amfolyt in water is zuur als kz > kb. Voeg je een zuur toe aan een amfolyt, dan reageert het deeltje als base. Voeg je een base toe aan een amfolyt, dan reageert het deeltje als zuur.
80
Buffer
De verhouding zwak zuur: de geconjugeerde base = 1:10 of 10:1, dus ligt tussen 1 en 10. Met een zwak zuur en zijn geconjugeerde base kun je een buffer maken als geldt dat de pH tussen pKz -1 en pKz +1 ligt. Als de concentratie van het zwakke zuur gelijk is aan de geconjugeerde base dan geldt pH=pKz.
81
Gaschromatografie
Meet de hoeveelheid stof in een mengsel. Is een kwantitatieve methode.
82
Massaspectrometrie
Toont aan uit welke stoffen het mengsel bestaat
83
Rf-waarde
De afstand die de vlek heeft afgelegd : de afstand die de loopvloeistof heeft afgelegd.
84
Atoomeconomie
Je moet rekening houden met de reactievergelijkingen en dus de verhoudingen van de stoffen.
85
Cradle-to-cradle
Bij het ontwerpen van een product wordt rekening gehouden met het hergebruik van de stoffen
86
Edelgassen
Elementen uit groep 18, reageren vrijwel nergens mee.
87
Ether
Bevatten C-O-C
88
NOx
Een mengsel van NO en NO2 dat ontstaat in een verbrandingsmotor, doordat stikstof en zuurstof met elkaar reageren. NOx zorgt voor verzuring en smog.