Woordenlijst Flashcards
1
Q
Ik zal zijn
A
Je serai
2
Q
Jeu de boules
A
La pétanque
3
Q
De spelregels
A
Les règles du jeu
4
Q
De ballen
A
Les boules
5
Q
Een team
A
Une équipe
6
Q
Een speler
A
Un joueur
7
Q
Het spel
A
Le jeu
8
Q
De grond
A
Le sol
9
Q
Het doel
A
Le but
10
Q
De punten
A
Les points
11
Q
Een tegenstander
A
Un adversaire
12
Q
De wintersport
A
Les sports d’hiver
13
Q
De koning
A
Le roi
14
Q
De koningin
A
La reine
15
Q
Het begin
A
Le début
16
Q
De oorsprong
A
L’origine
17
Q
Punten verdienen
A
Marquer des points
18
Q
Het toernooi
A
Le tournoi
19
Q
Lessen inhalen
A
Rattraper des cours
20
Q
Het buitenland
A
L’étranger
21
Q
Het been
A
La jambe
22
Q
De knie
A
Le genou
23
Q
Het koninklijk paar
A
Le couple royal
24
Q
Het verblijf
A
Le sejour
25
De bibliotheek
La bibliothèque
26
De bioscop
Le cinéma
27
Het theater
Le théâtre
28
Het postkantoor
Le poste
29
Het stadion
La stade
30
De bank
La banque
31
Het station
La gare
32
Het gemeentehuis
La mairie
33
Het restaurant
Le restaurant
34
Het museum
Le musee
35
De bakker
Le boulanger
36
De apotheek
La pharmacie
37
De slager
La boucherie
38
Houden van
Aimer
39
Dol zijn op
Adorer
40
Haten
Détester
41
Liever hebben
Préférer
42
Spelen
Jouer
43
Bereiken
Atteindre
44
Slagen
Réussir
45
Tellen
Compter
46
Kijken
Regarder
47
Praten
Parler
48
Luisteren
Ecouter
49
Studeren
Etudier
50
Zingen
Chanter
51
Aankomen
Arriver
52
Beginnen
Commencer
53
Branden
Brûler
54
Wonen
Habiter
55
Huilen
Pleurer
56
Gooien, werpen
Lancer
57
Betalen
Payer
58
Vinden
Trouver
59
Trekken
Tirer
60
Voorbereiden
Préparer
61
Werken
Travailler
62
Kosten
Coûter
63
Vergelijken
Comparer
64
Deelnemen (aan)
Participer
65
Storen
Déranger
66
Beschikken over
Disposer
67
Ondersteunen
Soutenir
68
Stoppen, verlaten
Abandonner