Week 6 Flashcards

1
Q

Wat is de functie van de long?

A

Gaswisseling en ventilatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Welke drie processen spelen een belangrijke rol in de longen?

A
  1. Ventilatie
  2. Diffusie
  3. Perfusie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is het verschil tussen dynamische en statistische volumes?

A

Statistische longvolumes geven informatie over de totale longinhoud
Dynamische volumes geven informatie over de functie van de long per tijdseenheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is de IVC?

A

Inspiratoire vitale capaciteit is de nuttige longinhoud (zonder RV dus)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is de TLC?

A

Totale longcapaciteit incl. RV

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is het verschil tussen FRV EN ERV?

A

Als je Vt is uitgeademd kom je op de FRV en als je dan nog uitademt kom je op de ERV terecht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Welke dynamische longvolumes kennen we?

A

FEV1 = Iemand haalt diep adem en blaast zo snel mogelijk uit (hoeveel in 1 sec?)

FVC = Iemand blaast niet alleen uit, maar blaast nog extra uit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is groter: de VC of de FVC?

A

De VC

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Welke methodes zijn er voor het meten van de RV?

A
  1. Heliumverdunning
  2. Stikstofuitwas
  3. Bodyplethysmografie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Welke formules zijn belangrijk bij helium verdunning?

A
  • C1 x V1 = C2 x (V1 + V2) –> V2 = FRC
  • RV = FRC - ERV (ERV is meetbaar)
  • TLC = RV + IVC
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is longemfyseem?

A

Verlies van longblaasjes –> slappe long, de long is heel makkelijk op te blazen, maar loopt niet goed leeg (compliantie is hoog, elastantie laag)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is longfibrose?

A

Harde, stugge long die niet makkelijk opblaast, maar vooral klein wil blijven door verlittekening

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is de flow?

A

Hoeveelheid volume dat zich heeft verplaatst (per tijdseenheid)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat zie je op een flow-volume curve?

A

Boven de x-as zie je de uitademing (expiratie), onder de x-as zie je de inademing (inspiratie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Welke voorwaardes zijn er voor het blazen van een goede flow-volume curve?

A
  1. Vanaf TLC direct steil omhoog (uitademing)
  2. Scherpe enkele piek (PEF)
  3. Flow moet geleidelijk aflopen naar 0
  4. Zonder artefacten (hoest, keelknijpen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Hoe kan je aan de hand van volume, de flow bepalen?

A

De flow is de helling van het volume, dus hoe steiler het volume, des te groter de flow

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Waar zitten de probleem inpiratoir/expiratoir?

A

Probleem in inademingscurve? Probleem extrathoracaal (buiten thorax, maar met luchtwegen, bv. obstructie)

Probleem in uitademingscurve? Probleem intrathoracaal (intrinsieke ziekte zoals COPD, astma)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat is het verschil tussen een pneumotachograaf en spirometer?

A

Pneumotachograaf meet flows, spirometer meet volumes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Waardoor worden de referentiewaarden bepaald?

A
  1. Leeftijd
  2. Lengte
  3. Geslacht
  4. Etnische afkomst
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Welke functies heeft de bovenste lucht- en voedselweg?

A
  1. Inname voeding
  2. Zuurstofopname
  3. Uitscheidingsproducten die via de longen uitgeademd worden
  4. Stem
  5. Reuk
  6. Smaak
  7. Afweer
  8. Conditionering (bevochtigen en verwarmen van lucht)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat doe je bij een obstructie in de luchtweg (voedselbrok)?

A

Heimlich manoeuvre –> luchtdruk hoger maken binnen in longen, zodat obstructie opgehoest wordt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat is de choana?

A

De overgang van neusholte naar de pharynx

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat zijn de functies van de neus?

A
  1. Transport
  2. Verwarming en bevochtiging
  3. Filtering
  4. Afweer
  5. Reuk
  6. (Smaak)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat is de symptomatologie van de neus?

A
  • vormafwijkingen (uitwendig of inwendig)
  • neusverstopping
  • loopneus
  • reukverlies
  • smaakverlies
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat zijn neuspoliepen?

A

Goedaardige zwellingen van het neusslijmvlies, die ontstaan in de zeefbeenholte (holte tussen neus en ogen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat is choanaal atresie?

A

Benige afsluiting van de achterwand van de neus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat is adenoidhypertrofie?

A

Vergroting van de neusamandel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wat is macroglossie?

A

Grote tong, waardoor er sprake is van luchtwegobstructie, kan leiden tot gebruik tracheotomie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Wat is Quincke’s oedeem?

A

Dit is wederom een zwelling van de tong, wat een luchtwegobstructie vormt. Bijwerking van ACE remmer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Wat zijn de functies van de larynx?

A
  • respiratie
  • scheiding lucht- en voedselweg
  • hoesten
  • stem
  • slikken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Wat is het verschil tussen de valse stembanden en de ware stembanden?

A

Valste stembanden hebben een wat rondere structuur en zorgen samen met de epiglottis dat de luchtweg wordt afgesloten als men slikt

Ware stembanden hebben een wat puntigere structuur en geven je echt een stem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Wat zijn aryteoïden?

A

Een paar kraakbenige structuren waaraan de stembanden vast zitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Door welke zenuw wordt de larynx geinnerveerd?

A
  • alles komt uit de n. vagus
  • craniaal de n. laryngeus superior
  • caudaal de n. recurrens
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Wat is stridor?

A

Een hoogfrequent, gierend geluid dat wordt veroorzaakt door een luchtwegobstructie

Expiratoire stridor = intrathoracaal
Inspiratoire stridor = extrathoracaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Wat is laryngitis subglottica?

A

Verdikking van slijmvlies op niveau van cricoid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Wat is supraglottits (epiglottitis) ?

A

Zwelling van epiglottis, bacterieel bepaald

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Wat is laryngomalacie?

A

Een strottenhoofd met verminderde stevigheid, bij inademing slappe kraakbeen/ larynx collabeert en wordt naar binnen gezogen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Welke onderdelen zijn verantwoordelijk voor de gasgeleiding?

A
  1. Neus
  2. Neus bijholten
  3. ## Nasofarynx
  4. Larynx
  5. Trachea
  6. Bronchiën
  7. Bronchioli
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Welke onderdelen zijn verantwoordelijk voor gaswisseling?

A
  1. Bronchiolus respiratorius
  2. Ductus alveolaris
  3. Sacculus alveolaris
  4. Alveolus
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Welke lagen zitten er in de neus?

A
  1. Slijm laag
  2. Olfactoire epitheel laag
  3. Lamina propria
  4. Cribiforme plaat
  5. Olfactoire tractus
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Welke neusbijholtes (sini) zijn er?

A
  1. Sinus frontalis
  2. Sinus ethmoidalis
  3. Sinus sphenoidalis
  4. Sinus maxillaris
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Met wat voor epitheel is de trachea bekleed?

A

Respiratoir epitheel = eenlagig pseudo gestratificeerd epitheel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Hoe vertakt de trachea zich?

A
  1. Trachea
  2. Hoofdbronchi
  3. Secundaire bronchiën
  4. Tertiare bronchiën
  5. Bronchiolen
    5-16. Terminale bronchiolen
    17-19. Respiratoire bronchiolen
    20-22. Alveolaire ducti
  6. Alveolaire saccis

Asymmetrisch dichotoom - 24 generaties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Uit hoeveel longen bestaat de long ongeveer?

A

Rechts: 10 en links: 9

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Wat is het verschil tussen bronchus en bronchiolus?

A

Bronchus heeft kraakbeen en klieren, bronchiolus niet. Bronchiolus meer clubcellen en epitheelcellen worden ipv cilindrisch, kubisch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Uit welke lagen bestaat een bronchus/bronchiolus?

A

Respiratoir epitheel - mucosa - lamina lucida - lamina densa - lamina reticularis - lamina propria - gladde spiercellen - (kraakbeen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Uit welke cellen bestaat de mucosa?

A
  • Trilhaarcellen (microvilli en cilia)
  • Slijmbekercellen
  • Basale cellen (kunnen type 2 pneumocyten en clubcellen ‘maken’)
  • Neuroendocriene cellen (weinig van aanwezig in normale bronchus)
  • Clubcellen (Clara cellen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Wat is cyliaire dyskenesie en wat komt vaak voor bij patiënten?

A

Mutuaties waardoor afwijkend gedrag van de cilia ontstaat. Vaak hebben patiënten cilius inversus (lever links en milt rechts)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Wat zijn de functies van club cellen?

A
  • Modulatie van ontstekingsreactie dmv cytokinen
  • Metabolisme van geïnhaleerde potentieel schadelijke stoffen
  • Stamcel voor trilhaarcellen en mukeuze cellen
  • Surfactant productie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Wat is een secundaire pulmonale lobulus?

A

Alles wat van de terminale bronchiolus ontspringt (3-10 acini)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Wat is een primaire pulmonale lobulus/acinus?

A

Alles wat ontspringt uit een respiratoire bronchiolus (respiratoir want alveoli, dus gaswisseling kan plaatsvinden) (2000 alveoli)

52
Q

Wat zijn de poriën van Kohn?

A

Verbindingen tussen de alveoli, waardoor de luchtdruk in alle alveoli gelijk blijft en collaterale diffusie mogelijk wordt.

53
Q

Waarmee is de alveolus bekleed?

A

Met type I pneumocyten –> epitheel van alveoli, niet deelbaar

Op de pneumocyten zit een laagje surfactant

54
Q

Wat is surfactant en door wie wordt het geproduceerd?

A

Surfactant is een stof die zorgt dat de oppervlaktespanning verlaagd. Het wordt gemaakt door club cellen en pneumocyten type II.

55
Q

Waaruit bestaat het alveolaire interstitium?

A
  • collageen
  • elastine
  • (myo)fibroblasten
  • macrofagen
56
Q

Wat is de anatomisch dode ruimte?

A

De geleidende luchtwegen (gen 0-16), want in dit gebied bevindt zich wel lucht, maar het O2 dat zich in deze ruimte bevindt kan niet worden opgenomen in de bloedbaan –> geen gaswisseling (150 ml)

57
Q

Welke type pneumocyt komt het meest voor?

A

Pneumocyt type 2, maar veel kleiner

58
Q

Wat is de ventilatie/perfusie verhouding?

A

Ongeveer 1, want volume per tijdseenheid is voor gas en bloed ongeveer gelijk (5L/min)

59
Q

Wat is diffusie?

A

Passief proces door verschil in partiële druk

60
Q

Waar is de Dgas van afhankelijk?

A
  1. Structuur membraan
  2. Chemische samenstelling membraan
  3. Temperatuur
  4. Oplosbaarheid van het gas
  5. Molecuulgewicht van het gas
61
Q

Wat is de Wet van Fick?

A

Vgas = (A/T) x Dgas x (P1 - P2)

Dgas = Sol / √MW

P1 = partiele druk 02 in alveoli (150 mmHg)
P2 = partiele druk 02 in capillair (40 mmHg)

62
Q

Wat is de Wet van Dalton?

A

Partiele druk verschil –> Px = Fi x (Pbar - Ph20)

Fi (conc. gasmengsel X)
Pbar = barometer druk
Ph20 = spanning van waterdamp

63
Q

Wat is de diffusiecapaciteit?

A

(A/T) x Do2

64
Q

Waarom doen we een diffusietest met CO?

A

Omdat CO alleen diffusie afhankelijk is, waardoor je de diffusiecapaciteit van de long beter kan meten

65
Q

Wat moet je doen met de DLCO om de DLO2 te krijgen?

A

x 1,23 (1,23 is omreken factor)

66
Q

Wat gebeurt er bij longfibrose met de diffusiecapaciteit?

A

DLCO gaat omlaag, want de dikte (T) gaat omhoog en het oppervlak (A) gaat omlaag

67
Q

Wat gebeurt er bij longemfyseem met de diffusiecapaciteit?

A

DLCO gaat omlaag, want het oppervlak (A) gaat omlaag

68
Q

Wat zijn de voorwaarden voor een diffusiemeting?

A
  1. In zittende houding (in rust!)
  2. Geen zware inspanning voor de meting
  3. Geen additionele zuurstof (10 min vooraf staken)
  4. Idealiter 12 uur niet gerookt (ivm CO back pressure)
69
Q

Wat is een atelectase?

A

Het samenvallen van het longweefsel, dit stukje heeft minder lucht en toont zich met een hogere densiteit (witter)

70
Q

Wat zijn metastasen?

A

Uitzaaiingen van primaire kwaadaardige tumoren ergens anders in het lichaam

71
Q

Hoe herken je een atelectase op een foto?

A
  • verdwijnen hartcontour
  • verplaatsing fissuren
  • hoogstand diafragma
  • verplaatsing mediastinum, hilus, trachea
  • overbeluchting aanliggende longdelen
  • vage, onscherpe beschaduwing
  • gecollabeerde long draait meestal naar posterieur
72
Q

Waardoor kan er een afname van densiteit zijn in de longen?

A
  • verminderde doorbloeding (longembolie)
  • destructie long (emfyseem)
  • bulla
  • hyperinflatie
  • pneumothorax
73
Q

Wat is een longembolie?

A

Bij een longembolie zit een bloedvat naar je longen verstopt

74
Q

Waarom draagt Hb niet bij aan de oncotische/colloïd osmotische druk van bloed?

A

Hemoglobine zit in de erytrocyten –> voordelig want je kan veel transporteren zonder dat het bijdraagt aan de vochtbalans

75
Q

Wat is geoxideerd Hb?

A

metHb (Fe2+ zit als Fe3+ in Hb)

76
Q

Wat is het effect van hypoventilatie?

A

Acidose, want te weinig ademhaling –> pCO2 stijgt dus pH zal dalen

77
Q

Hoe wordt O2 getransporteerd van longen naar weefsels?

A

Vooral door O2 gebonden aan hemoglobine, want O2 lost slecht in hele kleine mate op in het bloed

78
Q

Wat voor verband volgt de zuurstofverzadigingscurve van hemoglobine?

A

een sigmoidaal verband

79
Q

Hoe is hemoglobine opgebouwd?

A
  • Het is een tetrameer
  • Bestaat uit 4 globine eenheden: 2 alfa globines en 2 beta globines
  • Elke globine heeft een heemgroep, waar Fe2+ aan bindt, zonder oxidatie
80
Q

Welke soorten hemoglobine zijn er?

A
  • normaal HbA1 = twee alfa, twee beta
  • HbA2 = twee alfa, twee delta
  • HbF (foetaal Hb) = twee alfa, twee gamma –> bindt zuurstof beter dan HbA1
81
Q

Waarom is de zuurstofbinding aan de heemgroep niet optimaal?

A

Binding onder een niet-optimale hoek, waardoor de affiniteit voor heemijzer verlaagd is en zuurstof ook weer makkelijk los kan komen

82
Q

Waardoor staat bloed meer O2 af wanneer de O2 behoefte toeneemt?

A

De daling van de pO2 ten gevolge van verhoogde energiebehoefte, leidt tot grotere afgifte van het zuurstof gebonden aan het hemoglobine

83
Q

Wat is het verschil tussen myoglobine en hemoglobine?

A
  • myoglobine lijkt op een beta-subunit
  • myoglobine is een monomeer
  • myoglobine heeft een hyperbool verband
84
Q

Waarom volgt myoglobine een hyperbool verband?

A

Omdat er configuratieverandering optreedt en dit makkelijker gaat bij een monomeer dan bij een tetrameer

85
Q

Wat is de functie van 2,3 BPG/DPG?

A

Het is een negatief geladen zuur dat bindt aan hemglobine en zo het vrijgeven van zuurstof mogelijk maakt

86
Q

Wat zijn de mogelijkheden voor het loslaten van O2 uit hemoglobine?

A
  1. 2,3 BPG
  2. H+ en CO2: H+ bindt aan aminozuur in beta-globine en CO2 bindt aan de terminale NH2 groep –> beiden zorgen voor een lagere affiniteit voor zuurstof
87
Q

Op welke manieren kan CO2 van weefsels naar longen transporteren?

A
  1. Opgelost CO2
  2. Bicarbonaat (meeste)
  3. Eiwitgebonden
88
Q

Hoe wordt CO2 uit bicarbonaat gevormd?

A
  1. Plasma (spontaan):
    CO2 + H20 –> <– H2CO3 –> <– H+ + HCO3-
    relatief langzaam
  2. Erythrocyt:
    CO2 + OH- –> <– HCO3-
    snel
89
Q

Wat is het Bohr effect?

A

Bij een lage pO2 is er een hoge pCO2 en een lagere pH, waardoor CO2 en H+ gaan binden aan Hb en er meer O2 vrijkomt

90
Q

Welke verworven bloedgas transport stoornissen zijn er?

A
  • Anemie: bloedarmoede, minder erytrocyten maar Hb is normaal
  • CarboxyHb: koolstofmonoxide vergiftiging, zuurstof kan niet meer binden
  • MetHb: oxidatie van Fe 2+ naar Fe 3+, kan geen zuurstof binden
91
Q

Welke aangeboren bloedgas transport stoornissen zijn er?

A
  • Afwijkend beta-globine (sikkelcelanemie)
  • Ontbreken beta/alfa - globine (alfa/beta - Thalassemia) –> tekort aan erytrocyten
92
Q

Waarom hoort pH tot de bloedgaswaarden?

A

Omdat de chemoreceptoren, die de regulatie van de ademhaling reguleren, ook reageren op veranderingen in het pH

93
Q

Wat is de Henderson-Hasselbach vergelijking?

A

pH = pK’a + 10log (HCO3- / CO2)

94
Q

Waar zitten de perifere chemoreceptoren en wat doen ze?

A
  1. Aortaboog
  2. Bifurcatie van de a.carotis

Glomus cellen/aortic bodies meten de paO2 (en PaCO2, en pHa) en bij een verlaging sluiten de K+ kanalen, waardoor prikkels naar centrale chemosensoren in hersenstam gaan

95
Q

Wat meten de centrale chemosensoren?

A

Centrale chemosensoren in de hersenstam meten de pCO2 door de pH te meten in extracellulaire vloeistof, want ionen komen niet langs de BBB

96
Q

Wat gebeurt er bij hyperventilatie?

A

paO2 omhoog
pCO2 omlaag
pH omhoog

respiratoire alkalose

97
Q

Wat gebeurt er bij hypoventilatie?

A

paO2 omlaag
pCO2 omhoog
pH omlaag

respiratoire acidose

98
Q

Wat is eupneu?

A

Een regelmatig ademhalingspatroon hebben dat wordt aangepast aan je zuurstofbehoefte

99
Q

Wat is dyspneu?

A

Ademnood

100
Q

Wat is apneu?

A

Ademstilstand

101
Q

Wat is apneusis?

A

Lange diepe inademing, korte uitademing

102
Q

Wat is Cheyne-Stokes?

A

Periode van heel langzaam oppervlakkige ademhaling die steeds dieper wordt, waarna de ademhaling even stil staat

103
Q

Wat is Biot’s breathing?

A

Periode van snelle ademhaling, dan even apneu en dan begint het weer opnieuw

104
Q

Hoe kan het regelsysteem de ademhaling reguleren?

A
  1. Ademhalingsdiepte
  2. Ademhalingsfrequentie
105
Q

Welke sensoren zijn er allemaal?

A
  1. perifere chemosensoren
  2. centrale chemosensoren
  3. mechanoreceptoren in de longen en luchtwegen
  4. spierspoeltjes in de tussenribspieren
106
Q

Gaan de glomuscellen bij hypoxie harder of zachter vuren?

A

Harder

107
Q

Wat gebeurd er in een glomus cel bij respiratoire hypoventilatie?

A
  1. Glomuscellen reageren op daling pO2 door vermindering kalium uitstroom uit cel
  2. Membraanpotentiaal wordt langzaam positiever
  3. Bij het overschrijden van drempel, depolarisatie
  4. Door depolarisatie, calium influx
  5. Neurotransmitters zoals dopamine en acetylcholine komen vrij
108
Q

Welke neurotransmitters hebben invloed op het regelsysteem bij een acidose?

A
  1. serotonine (activeert regelsysteem)
  2. GABA (remt/inhibeert het systeem)
109
Q

Waar zitten de kernen die van belang zijn voor de central pattern generator?

A
  1. de pons
  2. de medulla
110
Q

Welke twee celgroepen zorgen in de medulla voor activatie van spieren?

A
  1. DRG (Dorsal Respiratory Group) = inspiratie
  2. VRG (Ventral Respiratory Group) = inspiratie en expiratie

Samen verantwoordelijk voor ritmogenese

111
Q

Wat is de functie van de pons qua ademhaling?

A

Finetuning –> hoesten, ademhalen/praten

112
Q

Wat gebeurt er bij een snede in de middelpons?

A
  • Als de n vagus nog intact is gebeurt er weinig
  • Als de n vagus niet intacts is krijg je apneusis met evt lange periode van apnea
113
Q

Wat gebeurt er bij een sneed tussen de medilla en ruggenmerg?

A

Apnea, acute dood

114
Q

Wat is de fysiologische dode ruimte?

A

De anatomische dode ruimte + de alveolaire dode ruimte

115
Q

Wat is de dode ruimte fractie?

A

De anatomische dode ruimte gedeeld door het teugvolume

116
Q

Wat is shunt?

A

Geen ventilatie, wel perfusie –> saturatie neemt af

Anatomische shunt = zuurstofrijke longvenen vermengen met zuurstofarme longslagaders

Niet-anatomische shunt = afsluiting luchtweg bijv pneumonie

117
Q

Wat is dode ruimte?

A

Wel ventilatie, geen perfusie (longembolie of longemfyseem)

118
Q

Wat is de rol van collageenvezels en elastinevezels in de longen?

A

Collageenvezels geven stijfheid aan de long, zodat deze niet oneindig kan worden opgeblazen

Elastinevezels geven rekbaarheid aan de longen

119
Q

Hoe haal je adem?

A
  1. Door je spieren aan te spannen in je borstkas ontstaat een drukverschil
  2. Bij inademing is de druk in de mond hoger dan in de alveoli en bij uitademing andersom
120
Q

Welke spieren zijn betrokken bij inademing?

A
  • diafragma
  • hulpademinsspieren (sternocleidomastoideus en scalenus)
  • externe intercostaal tussenribspieren
121
Q

Welke spieren zijn betrokken bij uitademing?

A
  • buikwandspieren
  • interne intercostaal tussenribspieren
122
Q

Wat is het verschil tussen elastantie en compliantie?

A

Elastantie - hoeveelheid kracht die men op een voorwerp moet uitoefenen om het te kunnen veranderen (∂P / ∂V)

Compliantie - hoe makkelijk een voorwerp zich vervormd (∂V / ∂P)

123
Q

Hoe worden drukverschillen tussen alveoli voorkomen?

A

Wet van Laplace –> oppervlaktespanning wordt gereguleerd door surfactant

124
Q

Wat is de arbeid van inspiratie?

A

Inspiratie is elastische arbeid + stromingsarbeid

125
Q

Wat is de arbeid bij expiratie?

A

Expiratie is vrijkomende elastische arbeid

126
Q

Wat is de quasi statische compliantie?

A

Je haalt zo diep mogelijk in en zo langzaam als mogelijk uit –> bijna geen stromingsdruk dus je kunt wat zeggen over transpulmonale druk