Week 1. College 1 & 2. Inleiding gedrags- en emotionele problemen & Leerstoornissen Flashcards

1
Q

Orthopedagogiek

A

(Be)handelingswetenschap. Wetenschappelijke studie van het handelen in als problematisch omschreven opvoedingssituaties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Kwaliteit van gezinsleven

A

Verwijst naar de mate waarin tegemoetgekomen wordt aan de individuele behoeften van wensen van alle gezinsleden en aan wat zij meer of minder belangrijk vinden. Dimensies: fysieke, emotionele en materiële welbevinden van de gezinsleden en de arbeids, vrijetijds en andere activiteiten door de gezinsleden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Problematische opvoedingssituatie

A

Als een opvoedingssituatie waarbij opvoeders en/of buitenstaanders menen dat de ontwikkeling van een kind of jongeren als gevolg van de opvoeding wordt geschaad en/of dat de opvoeding niet resulteert in het bereiken van gewenste opvoedingsdoelen en dat wordt door de opvoeder en/of buitenstaander als probleem ervaren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Interne problematische opvoedingssituatie

A

Opvoeder X wil dat de opvoeding Y in een bepaalde richting verloopt. Opvoeder X heeft het gevoel dat de ontwikkeling van Y niet gunstig verloopt of zal verlopen. X ziet geen bevredigde middelen meer om de ontwikkeling van Y gunstig te beïnvloeden. Sprake van handelingsverlegenheid. X meent dat hij niet binnen een acceptabele termijn bevredigde middelen zal vinden om de ontwikkeling van Y gunstig te laten verlopen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Externe problematische opvoedingssituatie

A

Buitenstaander Z vindt het belangrijk dat de ontwikkeling van Y gunstig verloopt. Z heeft het idee dat dat niet gebeurt. Z is van mening dat de ongunstige ontwikkeling van Y in verband staat met het opvoeden van X. Z verwacht niet het gedrag van X, binnen een voor Z acceptabele termijn zal verbeteren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Recht doen aan eigenheid

A

Oog hebben voor het geschondene of de kwetsbaarheid die wij in problemen en beperkingen ontmoeten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Technische dimensie

A

Kundigheid ouders

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Relationele dimensie

A

De gemeenzaamheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Expressieve dimensie

A

Authenticiteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Primaire opvoedingsproblemen

A

Opvoeder slaagt er moeilijk in om op de pedagogische vraag van het kind goed in te schatten of de opvoeding die het kind nodig heeft te realiseren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Secundaire opvoedingsproblemen

A

Handelingsverlegenheid van de opvoeder door het gevolg van kenmerken van het kind, de ouder en de bredere maatschappelijke context.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Sociale constructen

A

Plaats, tijd en cultuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Lichte gedrags- en emotionele problemen

A

Zeuren en woedebuien, bijvoorbeeld als reactie op de geboorte van een broertje of zusje.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Tijdelijke, bepaalde situaties/bepaalde personen gedrags- en emotionele problemen

A

Bijvoorbeeld dat een kind weigert zich te schikken naar de regels van een bepaalde leerkracht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Leeftijds- en/of fasegebonden gedrags- en emotionele problemen

A

Bijvoorbeeld opstandig zijn in de pubertijd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Langdurig of blijvend, in combinatie met andere problemen en/of ernstig lijden tot gevolg hebben.

A

Oppositioneel- opstandig gedrag, aandachttekortstoornissen of stemmingsstoornissen.

17
Q

Wanneer worden gedrags- en emotionele problemen ernstig?

A

Wanneer ze langdurig of blijvend worden, in combinatie met andere problemen en/of ernstig lijden tot gevolg hebben bij het kind en/of de directe omgeving.

18
Q

Ontwikkelingsperspectief

A

Gedrag of emoties die op de ene leeftijd nog adequaat en aangepast kunnen worden, dat op een andere leeftijd niet meer kan.

19
Q

Continuumgedachte

A

Gedragingen en emoties kunnen op een continuüm worden geplaatst naargelang onder meer hun ernst, intensiteit en chroniciteit.

20
Q

Context

A

Gedragingen en emoties van kinderen mogen niet los worden gezien van de situatie waarin ze zich voordoen.

21
Q

Informant

A

Gedrag en emoties moeten los gezien worden van de beoordelaar.

22
Q

Biologische factoren + Neuroanatomische invalshoek + Neurochemische invalshoek.

A

Gedrag wordt intern gestuurd door biologische processen, bij een probleem bij een proces ontstaan problemen.

Neuroanatomische invalshoek: Gedragsproblemen verklaren vanuit disfunctie op het niveau van de structuur van de hersenen.

Neurochemische invalshoek: De relatie tussen chemische processen in de hersenen en gedrag. Verstoringen leiden tot afwijkend gedrag.

23
Q

Twee centrale leermechanismen binnen leerervaringen.

A

Klassieke conditionering: Hoe 2 gebeurtenissen die vaak samen voorkomen aan elkaar gekoppeld worden waardoor 1 gebeurtenis de verwachting zal oproepen dat de tweede gebeurtenis ook zal plaatsvinden.

Operante conditionering: Hoe mensen leren reageren op de betekenis van de stimuli.

24
Q

Proces klassieke conditionering

A
  1. Neutrale stimulus is een stimulus waar nog geen betekenis over geleerd is (voorwaardelijke prikkel).
  2. Onvoorwaardelijke prikkel (prikkel die gevolgd wordt door een negatieve emotie of pijn). Gevolgen zijn onvoorwaardelijke reacties omdat er geen extra voorwaarden zijn waaraan pesten moet voldoen om verdriet of pijn uit te lokken.
  3. De VR wordt uitgelokt door de VP zonder dat pesten (OP) en verdrietig zijn om het pesten (OR) nog plaatsvindt.
25
Q

Proces operante conditionering

A
  1. Je leert dat een bepaald gedrag winst oplevert of ‘bekrachtigd’ wordt, dan zullen ze dit gedrag meer laten zien. Allerhande bijkomende bekrachtigers zijn het krijgen van individuele aandacht van moeder of zoals het plezier ervaren tijdens het spelen thuis.
26
Q

Pattersons theorie over het ontstaan van agressie bij kinderen.

A

Ontstaat in vele gevallen door een leerproces tussen opvoeder en kind.