Week 1/2 Flashcards

1
Q

type th-cellen

A

Th1 helpt vnm Tc-respons

Th2 helpt vnm B-cel respons

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

verschillende bronnen antigeen HLA

A

HLA-I: antigeen uit cytosol

HLA-II: exogeen antigeen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

welke receptoren zijn opsonine receptoren

A
  • Fc –> herkennen constant deel Ig

- complement > zorgen voor CDC

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

wat is een belangrijke producent van IFN-γ

A

de NK-cellen, IFN-γ is een belangrijke activator van macrofagen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

aan welke t-cellen produceren de verschillende HLA-types

A

HLA-I aan CD8+

HLA-II aan CD4+

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

verschil in cellulaire expressie HLA

A

type I: alle kernhoudende cellen behalve geslachtscellen en erytrocyten

type II: gespecialsieeerde APC cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

is IL-10 dominant anti of pro-inflammatoir, en IL-6

A

IL-10 anti

IL-6 pro

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

verschillende productie mechanismen cytokinen

A
  1. aanwezig op membraan > in circulatie door enzym-act.
  2. aanwezig in vesikels > in circulatie door degranulatie
  3. aanwezig in cytosol als pro-cytokine > activatie door inflammasoom
  4. de novo transcriptie na cel activatie (langstdurend)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

plasmacytoide dendritische cel

A

is een belangrijke IFN-α producent bij virusinfecties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

functie chemokines en waar worden ze geproduceerd

A

zijn cytokines die zorgen voor aantrekking, worden geproduceerd door parenchymcellen en (inflammatoire) leukocyten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

redundantie

A

= cytokines hebben overlappende functies. Het ene cytokine kan dus min of meer kunnen worden vervangen door een ander cytokine. (IL-1 IL-6 TNF alfa)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

pleiotroop

A

= 1 cytokine beïnvloedt meerdere celtypen en heeft uiteenlopende effecten. Er is maar 1 receptor maar afhankelijk van het celtype en de concentratie zijn er verschillende effecten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Soorten cytokines (cel-bewegers)

A
  • Groeifactoren
  • Chemokines
  • Interleukines
  • IFN
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

type 1 IFN respons

A

Bij een infectie wordt IFN-β gemaakt  activeert via INF-R de buurcelen en stimuleert eigen aanmaak IFN-α  samen hebben ze de functie:
• Remming van virale replicaties
• Stimuleren NK-cellen
• Verbetering gevoeligheid NK-cellen (door een verhoogde expressie van liganden voor receptoren op NK-cellen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

ontwikkelingen omtrent T-cellen

A

TCR: δ γ β α
T-cel: DN > DP > SP
(Ig): zware keten > lichte keten (κ > λ)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

5 symptomen onsteking

A
  1. rubor (rood)
  2. calor (warm)
  3. dolor (pijn)
  4. tumor (zwelling)
  5. functio laesa (functieverlies)
17
Q

kenmerken onsteking

A
  • acute en chronische fase
  • bestaat uit cellulaire en vasculaire reactie en wordt gemedieerd door ontstekingsstoffen
  • adaptatie en dan treedt er of herstel op of er is onherstelbare schade met necrose/apoptose als gevolg
18
Q

vasculaire reactie vaten

A

de vaten verwijden waardoor de bloedstroom vertraagt –> eiwitten en ontstekingscellen kunnen uit de vaten treden naar de plaats van infectie (via transsudaat of exudaat=met eiwitten)

19
Q

cellulaire reactie

A

= regulatie van expressie adhesiemoleculen op endotheel en leukocyten door cytokines en chemokines

  • histamine en trombine –> selectines juiste plek
  • neutrofiele granulocyt wordt door IL-1 en TNF gestimuleerd om andere adhesiemoleculen te maken, toename van integrine adhesie leidt tot toename van hechting aan endotheel
  • receptoren worden gevoeliger voor chemokines
20
Q

welke 4 mechanismen spelen een rol bj het migreren van leukocyten via de bloedbaan door de vaatwand naar de plek van schade

A
  • rollen
  • adhesie
  • extravasatie
  • chemotaxis (wanneer ze eenmaal buiten zijn)
21
Q

rollen

A

door de tragere bloedstroom als gevolg van vasodilatatie gaan de leukocyten naar de vaatwand, hier worden ze geactiveerd door ontstekingsmediatoren en brengen bepaalde receptoren tot expressie.
Selectines op het endotheel zorgen voor het vangen van de lukocyt

22
Q

adhesie

A

de leukocyt komt vast te zitten aan allerlei integrines die ook op het endotheel tot expressie komen

23
Q

extravasatie

A

als de lymfocyt gehecht is rolt hij met CD31 in een soort wiel naar buiten toe

24
Q

chemotaxis

A

eenmaal buiten reageert de leukcoyt op chemokines om d plek van schade te vinden

25
Q

stappen onsteking

A
  • oedeem
  • neutrofiele granulocyten (fagocyteren aspecifiek)
  • plasma eiwitten (boodschappers)
  • monocyten (opruimen)
  • lyfocyten (activeren immuunsysteem)
  • macrofagen (fagocyteren specifiek)
26
Q

pleiotrope effecten van NO

A
  • vasodilatiatie
  • slechte hechting van leukocyten en bloedplaatjes aan endotheel
  • maken van zuurstofradicalen (om bacterie te doden)
27
Q

twee aspecten macrofagen

A

MI-pro-inflammatoir (aggresief)

  • ROS, NO, lysosomale enzymen zorgen voor fagocytose en lysis
  • Il-1/12/23 induceren pathologische inflammatie

M2-anti-inflammatoir

  • IL-10 en TGF-B remmen pathologische inflammatie
  • TGF-B en groeifactoren induceren wonderhestel en fibrose