Voedsel Woordenschat Flashcards
Cuire (2)
Bakken Stoven
Bakte Stoofde
Bakten Stoofden
Gebakt Gestoofd
Cuisiner (2)
Klaarmaken - Maakte klaar - maakten klaar - klaar gemaakt
Koken - kookte - kookten - gekookt
Rotir
Braden - braadde - braadden - gebraden
Manger
Eten - at - aten - gegeten
Goûter
Smaken - smaakte - smaakten - gesmaakt
Bouillir
Koken - kookte - kookten - gekookt
Nettoyer (2)
Kuisen - kuiste - kuisten - gekuist
Reinigen - reinigde - reinigden - gereinigd
Couper
Snijden - sneed - sneden - gesneden
Servir (2)
Bedienen - bediende - bedienden - bediend
Opdienen - diende op - dienden op - opgediend
Laver
Wassen - waste - wasten - gewassen
Faire la vaisselle
De afwas doen - deed de afwas - deden de afwas -
Hebben de afwas gedaan
Déguster
Proeven - proefde - proefden - geproefd
Choisir
Kiezen - koos - kozen - gekozen
Commander
Bestellen - bestelde - bestelden - besteld
Confiture
Jam
Jammen
Sucre
Suiker
Suikers
Pain
Brood
Broden
Gaufre
Wafel
Wafels
Chocolat
Chocolade
Chocolades
Pâtisserie
Gebak
Gebakken
Glace
Ijs
Ijsen
Biscuit
Koek
Koeken
Tarte
Taart
Taarten
Crème fraîche
Slagroom
Slagromen
Fromage
Kaas
Kazen
Œuf
Ei
Eieren
Lait
Melk
Melken
Beurre
Boter
Boters
Viande
Vlees
Vlezen
Saucisson
Worst
Worsten
Jambon
Ham
Hammen
Volaille
Gevogelte